Home

Raad van State, 29-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369, 201408374/1/A2

Raad van State, 29-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369, 201408374/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 juli 2015
Datum publicatie
29 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2369
Zaaknummer
201408374/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de teammanager Subsidies van Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland), voor zover hier van belang, namens het college een korting van 20% toegepast op de aan [appellant] toegekende probleemgebiedenvergoeding.

Uitspraak

201408374/1/A2.

Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 september 2014 in zaken nrs. 12/1842 en 12/2124 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de teammanager Subsidies van Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland), voor zover hier van belang, namens het college een korting van 20% toegepast op de aan [appellant] toegekende probleemgebiedenvergoeding.

Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft het college de hoogte van probleemgebiedenvergoeding voor [appellant] gewijzigd en een bedrag van € 263,01 van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 september 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 14 september 2012 en 26 oktober 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, mr. E.J.H. Jansen en M.M.P.I. Geuijen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de door de Raad van de Europese Unie vastgestelde Verordening (EG) 73/2009 van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zorgen de lidstaten ervoor dat alle landbouwgrond, in het bijzonder grond die niet langer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen op nationaal of op regionaal niveau minimumeisen inzake goede landbouw- en milieuconditie vast op basis van het in bijlage III vastgestelde kader, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling, de landbouwpraktijken en de structuur van de landbouwbedrijven. De lidstaten mogen geen minimumeisen vaststellen indien daarin in dat kader niet is voorzien.

Ingevolge bijlage III bij de verordening geldt ter zake van bodemerosie dat de bodem wordt beschermd door middel van passende maatregelen. Als bindende normen gelden een minimale bodembedekking en minimaal landbeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, wordt, wanneer de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie op om het even welk moment in een bepaald kalenderjaar (hierna het „betrokken kalenderjaar" genoemd) niet worden nageleefd ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de landbouwer die de steunaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend, het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die na toepassing van de artikelen 7, 10 en 11 aan die landbouwer worden of moeten worden toegekend, verlaagd of uitgesloten overeenkomstig de op grond van artikel 24 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, worden uitvoeringsbepalingen betreffende de in artikel 23 bedoelde verlagingen en uitsluitingen vastgesteld volgens de in artikel 141, lid 2, bedoelde procedure. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving en met de in de leden 2, 3 en 4 vastgestelde criteria

Ingevolge het tweede lid bedraagt bij nalatigheid het verlagingspercentage niet meer dan 5% en bij herhaalde niet-naleving niet meer dan 15%. In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten besluiten dat geen verlaging wordt toegepast wanneer een geval van niet-naleving, gelet op de ernst, de omvang en het permanente karakter ervan, als van gering belang moet worden beschouwd. Gevallen van niet-naleving die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, worden evenwel niet als van gering belang beschouwd. Tenzij de landbouwer onmiddellijk corrigerende actie heeft ondernomen waarmee een einde wordt gemaakt aan de geconstateerde niet-naleving, treft de bevoegde autoriteit de vereiste maatregelen, welke in voorkomend geval kunnen worden beperkt tot een administratieve controle, om ervoor te zorgen dat de landbouwer de geconstateerde niet-naleving corrigeert. De constatering van geringe niet-naleving en de verplichting corrigerende actie te ondernemen worden de landbouwer meegedeeld.

Ingevolge het derde lid mag in geval van opzettelijke niet-naleving het verlagingspercentage in principe niet lager zijn 20% en kan het tot de volledige uitsluiting van één of meer steunregelingen gaan en voor één of meer kalenderjaren gelden.

Ingevolge het vierde lid kan het totale bedrag van verlagingen en uitsluitingen voor één kalenderjaar niet meer belopen dan het totaalbedrag zoals bedoeld in artikel 23, lid eerste lid.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de op 30 november 2009 door de Commissie van de Europese Unie vastgestelde Verordening (EG) nr. 1122/2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 stelt de bevoegde controleautoriteit over elke controle ter plaatse in het kader van het onderhavige hoofdstuk, ongeacht of de betrokken landbouwer voor de controle ter plaatse is geselecteerd overeenkomstig artikel 51 of naar aanleiding van niet-nalevingen die op enige andere wijze onder de aandacht van de bevoegde controleautoriteit zijn gebracht, een controleverslag op.

Ingevolge het tweede lid wordt de landbouwer van elk geconstateerd geval van niet-naleving binnen drie maanden na de datum van de controle ter plaatse in kennis gesteld.

Ingevolge artikel 71, eerste lid, geldt, onverminderd artikel 77, dat, indien een geconstateerd geval van niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een verlaging wordt toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3% van het in artikel 70, lid 8, bedoelde totale bedrag. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, eerste lid, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het bovenbedoelde totale bedrag dan wel in de in artikel 54, lid 1, onder c), tweede alinea, bedoelde gevallen, in het geheel geen verlagingen op te leggen.

Ingevolge artikel 72, eerste lid, geldt, onverminderd artikel 77, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de verlaging die moet worden toegepast op het totale bedrag als bedoeld in artikel 70, lid 8, in de regel 20% van dat totale bedrag bedraagt. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, eerste lid, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of, in voorkomend geval, dat percentage te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag.

Ingevolge artikel 3 van de tot 1 januari 2015 geldende Regeling GLB-inkomenssteun, zoals deze luidde ten tijde van belang, neemt een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen de in artikel 6 van verordening 73/2009 bedoelde minimumeisen inzake de goede landbouw- en milieuconditie, opgenomen in bijlage 2, in acht.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, wordt, indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van artikel 3 niet naleeft, overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk III van verordening 1122/2009 een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 2 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de hoogte van de korting, onverminderd artikel 77 van verordening 1122/2009, 1, 3 of 5% van het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend en wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd overeenkomstig artikel 71 en 72 van verordening 1122/2009.

Ingevolge bijlage 2, paragraaf 2, is de landbouwer verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:

1°. de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van de Verordening PA erosiebestrijding Zuid-Limburg 2008,

2°. de artikelen 3, 4, 5, 6, 7 en 8 van de Verordening PT erosiebestrijding Zuid-Limburg 2009.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de op 5 juni 2008 door het bestuur van het Productschap Akkerbouw vastgestelde en ten tijde van belang geldende Verordening PA erosiebestrijding Zuid-Limburg 2008 (hierna: de PA-verordening) wordt onder hellingspercentage verstaan: een gemiddeld in een absoluut getal uitgedrukt hellingspercentage van het perceel, bepaald volgens de in bijlage 2 weergegeven methode dan wel beschikbaar gesteld door LNV-DR.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het een ondernemer tot en met 31 december 2013 verboden een perceel met een hellinglengte van meer dan 50 meter en een hellingspercentage van 2% of meer, met een erosiebevorderend gewas te betelen.

Ingevolge het tweede lid mag de ondernemer van het bepaalde in het eerste lid afwijken op voorwaarde dat hij op het perceel:

a. in het betreffende teeltjaar geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, of

b. een groenstrook of een groenvlak aanlegt, of

c. in het jaar voorafgaand aan de teelt van het hoofdgewas een bodembedekking heeft ingezaaid, waarvan de gewasresten in het voorjaar in de bovenste 12 cm aanwezig blijven.

Ingevolge het vierde lid heeft een groenstrook als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, een breedte van ten minste 2% van de hellinglengte en met een minimum van drie meter.

Volgens artikel 5, eerste lid van de ten tijde van belang geldende Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 wordt opzet beoordeeld aan de hand van in ieder geval één of meer van de volgende criteria:

a. in de omschrijving van de betrokken randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;

b. de mate van complexiteit van de randvoorwaarde;

c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;

d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;

e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de randvoorwaarde, en

f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd.

2. Aan het besluit van 30 mei 2012, gehandhaafd bij het besluit van 14 september 2014, heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] het verbod op het telen van een erosiebevorderend gewas op hellingen met een hellinglengte van meer dan 50 meter en een hellingspercentage van 2% of meer opzettelijk niet heeft nageleefd. In het besluit van 14 september 2012 heeft het college vermeld dat [appellant] de percelen kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie E, nummer 104, en gemeente Margraten, sectie F, nummer 39, in 2011 dieper dan 12 centimeter heeft geploegd, echter bewust zonder de verplichte maatregelen te nemen. Op 14 februari 2011 heeft [appellant] een zogeheten meldingsformulier Ploegen ingevuld ter zake van het perceel gemeente Margraten, sectie E, nr. 104, en op 20 oktober 2011 ter zake van het perceel gemeente Margraten, sectie F, nr. 39. In de formulieren heeft hij niet aangegeven welke van de voorgeschreven maatregelen hij zou nemen.

3. [appellant] heeft de beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 30 mei 2012 niet duidelijk is vastgelegd welk verbod is overtreden ter zitting ingetrokken, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5 van de PA-verordening in strijd is met artikel 6 van Verordening (EG) 73/2009 en bijlage III van die Verordening. Hij voert hiertoe aan dat de PA-verordening van toepassing is op alle landbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande wegen Sittard-Wehr en Sittard-Urmond. Volgens [appellant] kent de PA-verordening algemene verplichtingen en verbodsbepalingen, zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling en de structuur van de landbouwbedrijven. Hij stelt dat zijn gronden niet erosiegevoelig zijn, al sinds jaar en dag op dezelfde manier worden bewerkt en daarbij nimmer gevaar voor erosie of erosie is opgetreden. Met dergelijke omstandigheden is in de PA-verordening geen rekening gehouden, aldus [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 6 Verordening (EG) 73/2009 stellen de lidstaten binnen de vastgestelde kaders de maatregelen vast die zij nodig achten ter voldoening aan aan landbouwgronden te stellen minimumeisen inzake landbouw- en milieuconditie, waarbij rekening moet worden gehouden met de in deze bepaling genoemde gegevens. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, vloeit uit artikel 6 voornoemd niet de eis voort dat een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling per perceel een regeling vaststelt. Bij het vaststellen van de maatregelen moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden; deze maatregelen hoeven geen betrekking te hebben op perceelsniveau.

Het verbod van artikel 5 van de PA-verordening en de daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn uitsluitend gericht op het voorkomen en bestrijden van erosie en gelden niet voor alle landbouwgronden in Nederland, maar alleen voor de landbouwgronden die zijn gelegen in het in de PA-verordening aangegeven gedeelte van Zuid-Limburg, dat, naar niet is bestreden, een voor erosie gevoelig gebied is. Bovendien zijn de maatregelen alleen voorgeschreven voor percelen met een hellinglengte van meer dan 50 meter en een hellingspercentage van 2% of meer. Artikel 5 van de PA-verordening is derhalve niet in strijd met artikel 6 van Verordening (EG) 73/2009.

Ter zitting heeft [appellant] nog gesteld dat de artikelen 3 en 4 van de PA-verordening in strijd zijn met artikel 6 van Verordening 73/2009. Nu in dit geschil de toepassing van deze bepalingen niet aan de orde is, kan deze stelling onbesproken blijven.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank zonder nadere motivering is voorbijgegaan aan zijn in beroep gehouden betoog dat het controlerapport niet voldoet aan de eisen die zijn vastgelegd in artikel 54 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat het rapport niet tijdig aan hem ter kennis is gebracht. Aan het controlerapport komt daarom geen betekenis toe, aldus [appellant]. Dit punt weegt zijns inziens extra zwaar, omdat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de oplegging van de korting moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Hij verwijst ter onderbouwing van die laatste stelling naar het vonnis van de economische politierechter van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2013 (www.rechtspraak.nl; ECLI:NL:RBOBR:2013:7409).

5.1. Ter zitting heeft [appellant] deze beroepsgrond in zoverre beperkt, dat deze alleen betrekking heeft op het feit dat het rapport hem niet tijdig ter kennis is gebracht. Deze beperking laat evenwel onverlet dat aan het controlerapport geen betekenis toekomt, aldus [appellant]. De Afdeling zal de beroepsgrond in het licht van deze beperking bespreken.

5.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 5 juni 2012 in zaak nr. C-489/10 (Lukasz Marcin Bonda; www.curia.europa.eu), terecht geoordeeld dat de opgelegde korting op een landbouwsubsidie niet als strafrechtelijke sanctie moet worden aangemerkt. De Afdeling verwijst hierbij tevens naar het arrest van het HvJ van 13 december 2012 in zaak nr. C-670/11 (FranceAgriMer; www.curia.europa.eu). In dat arrest heeft het Hof, in rechtsoverweging 50, gesteld dat de volledige of gedeeltelijke ontneming van een toegekend voordeel een administratieve sanctie oplevert. Het HvJ heeft voorts gewezen op eisen geldend voor "een dergelijke, al dan niet strafrechtelijke sanctie", waarmee is gedoeld op een sanctie, zelfs als zij geen strafrechtelijk karakter heeft, zo blijkt uit de Franse taalversie (une telle sanction, même de caractère non pénal), de Duitse taalversie (eine solche Sanktion, selbst wenn sie keinen strafrechtlichen Charakter besitzt) en de Engelse taalversie (a penalty, even of a non-criminal nature).

Hieruit blijkt dat de opgelegde korting, die leidt tot terugbetaling, geen strafrechtelijk karakter heeft, zodat niet behoeft te worden voldaan aan de voor een strafrechtelijke procedure geldende eisen.

5.3. Reeds hierom faalt de stelling van [appellant] dat wegens het strafrechtelijk karakter van de korting aan het controle rapport vanwege het niet-naleven van artikel 54, tweede lid van Verordening (EG) 1122/2009 door de te late toezending van dit rapport geen betekenis toekomt. Bovendien is in de considerans, overweging 74, van Verordening 1122/2009 het volgende vermeld:

"De landbouwers moeten in kennis worden gesteld van alle gevallen van niet-naleving die eventueel bij een controle ter plaatse worden geconstateerd. Er moet een bepaalde termijn worden vastgesteld waarbinnen de landbouwers die informatie moeten ontvangen. Overschrijding van die termijn mag de betrokken landbouwers echter niet vrijwaren van de gevolgen die anders aan de geconstateerde niet-naleving zouden zijn verbonden".

Uit de considerans blijkt derhalve dat het late toezenden van het rapport niet tot gevolg mag hebben dat geen korting meer kan worden opgelegd.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat hij zijn stelling dat geen sprake is van een hellingspercentage van 2% op geen enkele wijze heeft onderbouwd, niet heeft onderkend dat het college diende aan te tonen dat hij de PA-verordening had overtreden. Hij voert hiertoe aan dat de vaststelling van het hellingspercentage door het college niet controleerbaar en toetsbaar is en dat hij die vaststelling bestrijdt.

6.1. In het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat het bij de bepaling van hellingspercentage is uitgegaan van de gegevens van het zogeheten geografisch informatiesysteem (hierna: GIS). In het GIS zijn onder andere vermeld de gewaspercelen, zoals die door aanvragers zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave, en het zogeheten Actueel Hoogtebestand Nederland, een bestand met gedetailleerde en precieze hoogtegegevens voor heel Nederland. Op grond van deze gegevens is het mogelijk om per perceel het hellingspercentage te berekenen. Ter zitting is aangegeven dat deze gegevens afkomstig waren van LNV-DR. Uit die gegevens is gebleken dat het hellingspercentage van de percelen gemeente Margraten, sectie E, nr. 104 en sectie F, nr. 39 meer bedroeg dan 2%. Het college kon bij de vaststelling van het hellingspercentage in beginsel op deze digitale gegevens afgaan, nu hier sprake is van gegevens die beschikbaar zijn gesteld door LNV-DR volgens artikel 1, aanhef en onder k, van de PA-verordening. Voorts is voor perceel sectie E, nr. 104, het hellingspercentage ter plaatse nagemeten en vastgesteld dat dit meer is dan 2%. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in beginsel op die gegevens mocht afgaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het op de weg van [appellant] lag aannemelijk te maken dat de door het college gebruikte gegevens onjuist waren.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij artikel 5 van de PA-verordening opzettelijk heeft overtreden. Hij voert hiertoe aan dat hij de desbetreffende percelen al jarenlang op dezelfde manier bewerkt en dat er nimmer erosie is opgetreden. Voorts heeft hij ter zake van een vermeende overtreding van artikel 5 van de PA-verordening op een ander perceel een waarschuwing gekregen, waarop hij bij brief van 27 september 2010 een reactie heeft gegeven, inhoudend dat het verbod niet op dat perceel van toepassing was. Op die brief heeft hij pas op 24 juli 2012 antwoord gekregen. Pas per die laatste datum kan hij zich ervan bewust zijn dat het ploegen van zijn percelen zonder een van de voorgeschreven maatregelen te nemen, een overtreding van artikel 5 van de PA-verordening zou inhouden, aldus [appellant].

7.1. Het HvJ heeft in zijn arrest van 27 februari 2014 in zaak nr. C-396/12 (A.M van der Ham; www.curia.europa.eu) overwogen dat de term "opzettelijke niet-naleving" in artikel 23 van Verordening (EG) 1975/2006 en artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) 796/2004 aldus moet worden uitgelegd dat daarvoor sprake moet zijn van een inbreuk op de voorschriften inzake randvoorwaarden door een steunontvanger die een toestand van niet-overeenstemming met deze randvoorwaarden beoogt of die - zonder dat hij dat doel voor ogen heeft - de mogelijkheid aanvaardt dat die niet-overeenstemming zich voordoet. Er is geen grond om aan te nemen dat deze uitleg van de term "opzettelijke niet-naleving" in dit geval, waarin artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) 1122/2009, die is vastgesteld ter vervanging van Verordening (EG) 796/2004, aan de orde is, niet behoort te worden toegepast, nu deze bepaling in gelijke bewoordingen is opgesteld en dient ter handhaving van normen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

Van een landbouwer, die inkomenssteun aanvraagt, mag voorts worden verwacht dat hij zich vooraf op de hoogte stelt van de geldende voorwaarden om voor die steun in aanmerking te komen. Dat [appellant] niet op de hoogte zou zijn van de regels, wat daarvan ook zij, vormt dan ook geen beletsel om wegens het niet voldoen aan de voorwaarden een korting toe te passen. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] artikel 5 van de PA-verordening opzettelijk niet heeft nageleefd is van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat [appellant] in 2009 een brochure met een uitleg van de erosieregels van het Productschap Akkerbouw heeft ontvangen. In augustus 2010 is bij een controle op het perceel kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie F, nr. 36, dat grenst aan het perceel sectie F, nr. 39, vastgesteld dat [appellant] artikel 5 van de PA-verordening niet heeft nageleefd. Bij brief van 27 september 2010 heeft [appellant] op die controle gereageerd. Hieruit blijkt dat hij in ieder geval op die datum al op de hoogte was van de op grond van artikel 5 van de PA-verordening op hem rustende verplichtingen en dat hij ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat hij ook op andere percelen de voorgeschreven maatregelen ter voorkoming van erosie moest nemen. Dat [appellant], naar hij stelt, de gronden al jarenlang op dezelfde manier bewerkte en geen erosiegevaar of erosie is opgetreden, betekent niet dat hij ervan kon uitgaan dat hij de in artikel 5 van de PA-verordening voorgeschreven maatregelen niet hoefde te nemen. Vervolgens heeft [appellant] op 14 februari 2011 en op 20 oktober 2011 door middel van het daarvoor bestemde formulier gemeld dat hij de percelen E104 en F39 heeft geploegd, zonder aan te geven welke van die maatregelen hij zou nemen. Op grond van deze feiten is het college terecht tot de slotsom gekomen dat [appellant] ten tijde van belang op de hoogte was van de erosieregels en dat hij willens en wetens zich niet daaraan heeft gehouden, althans de mogelijkheid heeft aanvaard dat hij niet in overeenstemming met die regels handelde door geen van de voorgeschreven maatregelen te nemen bij het ploegen van zijn percelen sectie F, nr. 39, en sectie E, nr. 104. Dat [appellant] met het Productschap Akkerbouw nog correspondentie voerde over het nut en de noodzaak van de regels, neemt niet weg dat dat hij behoorde te weten dat hij, zolang dit voorschrift nog niet was gewijzigd, verplicht was tot naleving ervan.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Slump w.g. Lodder

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

17.