Home

Raad van State, 08-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2134, 201408853/1/A1

Raad van State, 08-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2134, 201408853/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 juli 2015
Datum publicatie
8 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2134
Zaaknummer
201408853/1/A1
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Besluit omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 02-03-2022] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college aan BM Projectontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een appartementengebouw met 22 appartementen en een gezondheidscentrum op het perceel [locatie] te Vuren.

Uitspraak

201408853/1/A1.

Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C]. [appellante D] en [appellant E], allen wonend te Vuren, gemeente Lingewaal, (hierna tezamen: [appellant] en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2013, 29 april 2014 en 25 september 2014 in zaken nrs. 12/3942, 12/4090, 12/4091, 12/4171 en 12/4172 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college aan BM Projectontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een appartementengebouw met 22 appartementen en een gezondheidscentrum op het perceel [locatie] te Vuren.

Bij tussenuitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak de gebreken in het besluit van 29 juni 2012 te herstellen.

Bij tussenuitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak de gebreken in het besluit van 29 juni 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen en heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden.

Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 29 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de omgevingsvergunning wordt geacht tevens te zijn verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2015, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. J.H. Hartman, het college, vertegenwoordigd door G. Bel, wethouder, en mr. P.A. Faber en D.J. Korbijn, beiden werkzaam bij de gemeente, en BM Projectontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.G. Franken, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. [appellant] en anderen hebben ter zitting het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet op het besluit van 29 juni 2012 van toepassing is en ten onrechte aan artikel 1.9 van de Chw heeft getoetst, alsmede het betoog dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat het bepaalde in artikel 3.1.2. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet zou strekken tot bescherming van hun belangen, ingetrokken.

3. Met betrekking tot het door het college over de belanghebbendheid van [appellant B] en [appellante D] aangevoerde overweegt de Afdeling als volgt.

Het college wijst er op dat het hoger beroep namens [persoon 1] is ingesteld, terwijl het beroep bij de rechtbank namens [appellant B] was ingesteld. Volgens het college staat [appellante D] voorts niet in Lingewaal ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en staat het onroerend goed op het adres waarnaar [appellante D] verwijst niet op haar naam maar op naam van wijlen [persoon 2]. Volgens het college is gesteld noch gebleken dat [appellante D] rechtsgeldig optreedt namens de boedel.

Ter zitting is komen vast te staan dat [persoon 1] dezelfde persoon is als [appellant B] die beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en zij in de directe omgeving van het project woont. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat [appellante D] eigenaar is van de woning die voorheen eigendom was van wijlen de heer H. [appellante D]. Deze woning bevindt zich in de directe omgeving van het project. Voor het oordeel dat [appellant B] en [appellante D] niet als belanghebbenden bij het besluit van 29 juni 2012 kunnen worden aangemerkt bestaat derhalve geen grond.

4. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Kom Vuren" de bestemming "Centrumdoeleinden".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Centrumdoeleinden" aangewezen gronden op de begane grond onder meer bestemd voor:

- detailhandel;

- bij detailhandel behorende en/of daaraan verwante dienstverlening met overwegend een baliefunctie zoals reisbureaus, bankfilialen, videotheken, kap- en schoonheidssalons en zonnestudio’s;

- kantoren zonder baliefunctie;

- bedrijven die in de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 1 of 2, danwel daarmee kunnen worden gelijkgesteld wat betreft hun gevolgen voor de omgeving, niet zijnde detailhandels- en horecabedrijven;

- horeca, voor zover betreft gronden met op de plankaart de aanduiding "horeca";

- wonen.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, mogen op en in de gronden als bedoeld in lid 1, uitsluitend worden gebouwd:

a. hoofdgebouwen, uitbouwen en bijgebouwen en

b. andere bouwwerken, zoals luifels, pergola’s, verlichtingselementen, plastische kunstwerken, vlaggemasten en ander winkelstraatmeubilair.

Ingevolge het derde lid, gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in lid 2 de volgende bepalingen:

a. de goothoogte en hoogte van hoofdgebouwen mogen niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven;

b. voorgevels van hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd, in de op de plankaart aangegeven "voorgevelrooilijn", of ten hoogste 5 m achter die lijn; [..]

d. het totaal aantal woningen op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" mag niet meer dan 22 bedragen; [..].

Ingevolge het achtste lid, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voor zover het betreft de gronden met op de plankaart de aanduiding "Wijzigingsbevoegdheid nieuwbouwlocatie", de plankaart te wijzigen ten behoeve van nieuwe centrumdoeleinden als bedoeld in lid 1 met inachtneming van de volgende bepalingen: [..].

b. in het gebied dat uit door scheidingslijnen gescheiden deelgebieden bestaat mag het aantal woningen per deelgebied niet meer dan 15 bedragen met dien verstande dat het totaal aantal woningen op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" niet meer mag bedragen dan 50 [..].

5. Het project voorziet in 22 appartementen met een gezondheidscentrum, bestaande uit een apotheekhoudende huisartsenpraktijk, een fysiotherapiepraktijk en een zorggerelateerde dienstverlener, op het perceel waar zich voorheen bebouwing ten behoeve van het gemeentehuis en een installatiebedrijf bevond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Vuren" maximaal toegestane bouwhoogte van 9 m overschrijdt en dat het project voorts voorziet in bebouwing voorbij de op de plankaart aangegeven voorgevelrooilijn. Het heeft om die reden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het project.

6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 onder meer overwogen dat, nu uit de stukken niet is af te leiden dat artikel 4 van de planvoorschriften niet van toepassing is, het college met de verwijzing naar artikel 5 van de planvoorschriften ten aanzien van de bergingen bij de appartementen onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze conform het bestemmingsplan ter plaatse zijn toegestaan. Voorts heeft zij overwogen dat het besluit van 29 juni 2012 onvoldoende is gemotiveerd, nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is bezien dat met het bouwplan het ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse maximaal toegestane aantal woningen wordt overschreden en het besluit van 29 juni 2012 hier niet op ziet. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het project ziet op een vorm van gebruik die onder de ter plaatse geldende bestemming "Centrumdoeleinden" valt. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat in het besluit van 29 juni 2012 onvoldoende is gemotiveerd dat in de parkeerbehoefte van het gezondheidscentrum wordt voorzien.

Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 7 mei 2013 op 16 juli 2013 een addendum omgevingsvergunning [locatie] vastgesteld.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 29 april 2014 onder meer overwogen dat het college met de nadere motivering in het addendum van 16 juli 2013 het gebrek met betrekking tot de bergingen bij de appartementen en het gebrek met betrekking tot de ter plaatse geldende bestemming "Centrumdoeleinden" heeft hersteld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college met de nadere motivering het gebrek met betrekking tot het ter plaatse maximaal toegestane aantal woningen niet heeft hersteld, nu het college niet heeft gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan op dit punt is aangewezen en het heeft verzuimd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo alsnog expliciet vergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen. Voorts heeft zij overwogen dat het college met de nadere motivering het gebrek met betrekking tot de parkeerbehoefte van het gezondheidscentrum niet heeft hersteld, nu de feitelijke invulling van het plein zodanig onzeker blijft dat in onvoldoende mate vast staat dat uiteindelijk in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien. De rechtbank is verder tot het oordeel gekomen dat het college ten onrechte de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het overschrijden van de voorgevelrooilijn, en daarmee het verkleinen van het dorpsplein, niet heeft gemotiveerd, dat het college dit alsnog dient te doen en daarbij, net zoals met betrekking tot het overschrijden van de maximale bouwhoogte, dient aan te geven welke belangen het in dit verband bij de besluitvorming heeft betrokken en waarom het vindt dat de belangen bij het verlenen van de vergunning zwaarder wegen dan de belangen bij naleving van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwregels en daarmee (tevens) de belangen van [appellant] en anderen.

Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 29 april 2014 bij brief van 10 juni 2014 een nader addendum van 4 juni 2014 aan de rechtbank overgelegd.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 september 2014 overwogen dat het college met het nadere addendum voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval afwijking van het bij het bestemmingsplan "Kom Vuren" toegestane aantal woningen aangewezen wordt geacht en geoordeeld dat de beslissing om medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan niet onredelijk is. Het college heeft volgens haar echter ten onrechte geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan met betrekking tot het aantal woningen. Om die reden heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de omgevingsvergunning wordt geacht tevens te zijn verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen. Tevens is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college met het nadere addendum het gebrek in het besluit van 29 juni 2012 met betrekking tot de parkeerbehoefte van het gezondheidscentrum heeft hersteld, nu het voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voorgenomen invulling van het plein ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college met het nadere addendum het gebrek met betrekking tot de voorgevelrooilijn heeft hersteld, nu het de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overschrijding van de voorgevelrooilijn nader heeft gemotiveerd en heeft aangegeven welke belangen in dit geval bij de besluitvorming zijn betrokken. De rechtbank heeft deze belangenafweging niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college de belangenafweging met betrekking tot de overschrijding van de maximale bouwhoogte inzichtelijk heeft gemaakt en dat deze belangenafweging evenmin onredelijk is.

7. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat geen sprake is van strijd met artikel 2:4 van de Awb, gelet op de rol van adviesbureau Witteveen+Bos.

7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 2:4 van de Awb is geschonden, omdat het college Witteveen+Bos heeft ingeschakeld voor het opstellen van de nota van zienswijzen, terwijl dit adviesbureau eerder de ruimtelijke onderbouwing van het project had opgesteld. Daarbij heeft zij in aanmerking kunnen nemen dat de door BM Projectontwikkeling gegeven opdracht tot het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing was afgerond, voordat het college de opdracht gaf tot het opstellen van de zienswijzennota en het college een eigen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de zienswijzen, blijkens het besluit van het college van 12 juni 2012 om de nota van zienswijzen over te nemen.

8. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 29 april 2014 ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het college bij het opstellen van het addendum van 16 juli 2013 blijk heeft gegeven van vooringenomenheid faalt, nu dit niet is toegelicht en is volstaan met een enkele verwijzing naar de zienswijzen van 19 september 2013. Het betoog kan reeds hierom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken.

9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld ingevolge artikel 3.1.6 van het Bro en dat het college zijn oordeel ter zake onvoldoende heeft gemotiveerd.

9.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing de voor artikel 3.1.6 van het Bro relevante planologische aspecten worden belicht. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat de in artikel 3.1.6 van het Bro genoemde dan wel benodigde onderzoeken ontbreken, is onvoldoende voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 3.1.6 van het Bro.

10. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank in overweging 18 van de tussenuitspraak van 29 april 2014 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet om terug te komen van het oordeel in tussenuitspraak van 7 mei 2013 faalt. [appellant] en anderen hebben dit betoog niet toegelicht, zodat het niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken.

11. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit van 29 juni 2012 de algemene verklaring van geen bedenkingen van de raad van 2 december 2010 niet ten grondslag gelegd had mogen worden.

11.1. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.

Ingevolge het tweede lid kan de verklaring slechts in het belang van een goede ruimtelijke ordening worden geweigerd.

Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

11.2. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals dat is neergelegd in het besluit van de raad van 2 december 2010, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien dit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien dit in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

Bij besluit van 2 december 2010 heeft de raad een algemene verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º van de Wabo. Daarmee heeft de raad, zoals ter zitting ook door het college is bevestigd, beoogd gebruik te maken van de aan hem in artikel 6.5, derde lid, van het Bor gegeven bevoegdheid om categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, niet is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201206364/1/R4, bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt deze bepaling evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat een aanwijzing als hier aan de orde in strijd is met artikel 6.5 van het Bor en derhalve onverbindend is. Gelet op de tekst van artikel 6.5, derde lid, van het Bor dient de gemeenteraad categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring niet is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201310261/1/A1 kan een besluit dat inhoudt dat een verklaring van geen bedenkingen nooit is vereist, zoals de onderhavige algemene verklaring van geen bedenkingen, niet worden aangemerkt als een aanwijzing van een categorie van gevallen. Daarnaast kan de bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen als bedoeld in het derde lid van artikel 6.5 van het Bor naar zijn aard niet worden gebruikt om de hoofdregel, als neergelegd in het eerste lid van dit artikel, geheel te omzeilen.

Gelet op het voorgaande is, nu het besluit van 2 december 2010 onverbindend is, een verklaring van geen bedenkingen ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor voor het project vereist. Nu deze niet is verleend, was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

De door de rechtbank geconstateerde gebreken

12. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, gelet op de ernst van de geconstateerde gebreken, alsmede de omstandigheid dat dit niet heeft geleid tot een spoedige finale geschilbeslechting waartoe het instrument van de bestuurlijke lus dient. In dat kader wijzen zij er op dat de zaak ten tijde van de tussenuitspraak van 29 april 2014 reeds anderhalf jaar aanhangig was bij de rechtbank. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat door het toepassen van twee bestuurlijke lussen derden onevenredig worden benadeeld.

12.1. Ingevolge artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig worden benadeeld.

12.2. Op grond van artikel 8:41a van de Awb is de rechtbank gehouden zoveel mogelijk bij te dragen aan finale geschilbeslechting, in voorkomend geval door toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb.

De ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen is discretionair van aard. Er is geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] en anderen betogen, de door de rechtbank geconstateerde gebreken zich niet leenden voor het toepassen van deze bevoegdheid. Dat volgt, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet uit de enkele omstandigheid dat de rechtbank na het toepassen van de eerste bestuurlijke lus nog een tweede bestuurlijke lus heeft toegepast, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank een aantal gebreken niet had hersteld. Ten tijde van de eerste tussenuitspraak heeft de rechtbank kunnen oordelen dat het aantal en de aard van de geconstateerde gebreken in de besluitvorming niet in de weg stonden aan herstel binnen een redelijke termijn door middel van een bestuurlijke lus. Er is voorts evenmin grond voor het oordeel dat belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen onevenredig zijn benadeeld door het tot tweemaal toe toepassen van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat dit het geval is, omdat de belangen van derden met name met betrekking tot de herinrichting van het dorpsplein niet zijn meegenomen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de herinrichting van het dorpsplein als zodanig geen onderdeel uitmaakt van onderhavige omgevingsvergunning en het vergunde project na de tussenuitspraken niet is gewijzigd.

Het betoog faalt.

13. [appellant] en anderen betogen dat de tussenuitspraken niet voldoen aan de eisen van artikel 8:80a, tweede lid, van de Awb. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank in de tussenuitspraken niet heeft verwoord met welke maatregelen de gebreken moeten worden hersteld.

13.1. Ingevolge artikel 8:80a, tweede lid, van de Awb vermeldt de tussenuitspraak zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld.

13.2. Er is geen grond voor het oordeel dat de tussenuitspraken in strijd zijn met artikel 8:80a, tweede lid, van de Awb. In de tussenuitspraken zijn de gebreken in het besluit van 29 juni 2012 duidelijk omschreven. Daaruit blijkt voldoende hoe de door de rechtbank geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de tussenuitspraken meer gemotiveerd hadden moeten worden in die zin dat, zoals [appellant] en anderen betogen, exact omschreven had moeten worden welke maatregelen het college diende te nemen om de geconstateerde gebreken te herstellen.

Het betoog faalt.

14. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de tussenuitspraken geen deel uitmaken van de einduitspraak, zodat de door de rechtbank geconstateerde gebreken reeds om die reden niet zijn hersteld. Volgens [appellant] en anderen kan voorts worden afgevraagd in hoeverre de uitspraak van 25 september 2014 een einduitspraak is, nu in deze uitspraak onderdelen zijn opgenomen die betrekking hebben op de tussenuitspraak van 29 april 2014.

14.1. In de tussenuitspraken van 7 mei 2013 en 29 april 2014 is met betrekking tot een aantal beroepsgronden een eindoordeel gegeven. In de einduitspraak van 25 september 2014 is vervolgens aangegeven dat deze voortbouwt op de tussenuitspraken van 7 mei 2013 en 29 april 2014. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de gebreken niet zijn hersteld, reeds omdat in de einduitspraak onvoldoende tot uitdrukking zou zijn gekomen dat de tussenuitspraken daarvan onderdeel uitmaken. In de einduitspraak wordt voorts terecht ingegaan op de in de tussenuitspraak van 29 april 2014 geconstateerde gebreken, nu de rechtbank diende te oordelen over de vraag of die gebreken waren hersteld.

Het betoog faalt.

15. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het door haar in de uitspraak van 7 mei 2013 geconstateerde gebrek met betrekking tot de bergingen niet is geheeld, nu het college niet heeft aangetoond dat artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften niet van toepassing is.

15.1. Dit betoog faalt. Op het perceel waar het project is voorzien rust de bestemming "Centrumdoeleinden". De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 april 2014 terecht overwogen dat het college in het addendum van 16 juli 2013 nader heeft gemotiveerd dat de bergingen in overeenstemming zijn met het voor die bestemming geldende artikel 5, tweede en derde lid, van de planvoorschriften. Artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften betreft een bouwvoorschrift met betrekking tot de bestemming "Wonen" dat niet op het onderhavige project van toepassing is.

16. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 geconstateerde gebrek met betrekking tot het standpunt van het college dat het voorziene gezondheidscentrum in overeenstemming is met de bestemming "Centrumdoeleinden", is hersteld.

16.1. Het college heeft zich in het addendum van 16 juli 2013 op het standpunt gesteld dat het voorgenomen gebruik past binnen de bestemming "Centrumdoeleinden". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van een gezondheidscentrum voor de omgeving gelijk te stellen zijn met de bedrijfsactiviteiten die in de Staat van bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan "Kom Vuren" zijn aangeduid als categorie 1 of 2 en heeft in dit kader verwezen naar bijlage 1 bij de "VNG Brochure Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) waarin "Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven" en "Apotheken en drogisterijen" zijn ingedeeld in categorie 1. Volgens hem zijn fysiotherapiepraktijken qua omgevingseffecten daarmee vergelijkbaar. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verkeersaantrekkende werking noch de parkeerdruk van het totaal aantal functies gemiddeld hoger is dan die van de in het bestemmingsplan expliciet genoemde functies en dat geluid-, stank- of lichthinder zich naar verwachting niet meer zal voordoen in vergelijking met de rechtstreeks toegelaten functies.

Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met voormelde nadere motivering het gebrek heeft hersteld.

Voor zover zij aanvoeren dat een gezondheidscentrum niet kan worden gelijkgesteld met detailhandel dan wel daarmee vergelijkbare bedrijven en de rechtbank ten onrechte de vraag of het gezondheidscentrum met detailhandel kan worden gelijkgesteld niet heeft besproken, wordt overwogen dat in artikel 5, eerste lid, aanhef onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" ook bedrijven die in de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 1 of 2 zijn toegestaan, alsmede bedrijven die daarmee kunnen worden gelijkgesteld wat betreft hun gevolgen voor de omgeving, niet zijnde detailhandels- en horecabedrijven. In de nadere motivering is uiteengezet dat de voorziene functies qua gevolgen voor de omgeving kunnen worden gelijkgesteld met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten als categorie 1 en 2 aangeduide bedrijven. Dat in de planvoorschriften bij de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" is vermeld dat die gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen ter zake van gezondheidszorg maakt, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet dat de onderhavige functies niet zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden".

Voor zover [appellant] en anderen stellen dat niet vast staat dat de door het college genoemde SBI-codes uit bijlage 1 bij de VNG-brochure ook in de Staat van bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan staan, wordt overwogen dat ook het college zich op het standpunt stelt dat de voorziene functies niet zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten. Het college stelt echter tevens dat de voorziene functies wat betreft de gevolgen voor de omgeving vergelijkbaar zijn met de bedrijven die in de Staat van bedrijfsactiviteiten als categorie 1 en 2 zijn aangemerkt. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Voor het oordeel dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de met bedrijven van categorie 1 en 2 vergelijkbare verkeersaantrekkende werking van het onderhavige project en de inrichting van het plein tegenstrijdig zijn, bestaat, anders dan [appellant] en anderen betogen, voorts geen grond. De vraag of de voorziene functies binnen de bestemming "Centrumdoeleinden" passen en in dat kader of de gevolgen van deze functies voor de omgeving vergelijkbaar zijn met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten als categorie 1 en 2 aangeduide bedrijven ziet op een ander aspect dan de vraag of na realisatie van het project in voldoende parkeergelegenheid zal zijn voorzien in welk kader de inrichting van het plein en de verkeersafwikkeling door de rechtbank aan de orde zijn gesteld.

Het betoog faalt.

17. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte in de uitspraak van 25 september 2014 heeft overwogen dat het geconstateerde gebrek met betrekking tot de parkeergelegenheid en de inrichting van het plein is hersteld. [appellant] en anderen voeren aan dat de parkeerbehoefte niet juist is berekend en dat onvoldoende vast staat dat in de benodigde parkeergelegenheid kan worden voorzien.

17.1. Het college heeft de parkeerbehoefte vanwege het project berekend op 42 parkeerplaatsen. Voor zover het de appartementen betreft, heeft het college de parkeerbehoefte berekend op 33 parkeerplaatsen en heeft het daarbij een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per appartement gehanteerd. Deze parkeernorm is vastgelegd in een tussen onder meer de gemeente Lingewaal en BM Projectontwikkeling gesloten overeenkomst in aansluiting op het gemeentelijke parkeerbeleid. Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college de parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per appartement niet mocht hanteren. De enkele niet toegelichte verwijzing van [appellant] en anderen naar hetgeen zij ter zake in beroep hebben aangevoerd, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft de parkeerbehoefte als gevolg van het gezondheidscentrum berekend op 9 parkeerplaatsen. [appellant] en anderen hebben deze parkeerbehoefte niet betwist, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze parkeerbehoefte niet juist is berekend.

Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de parkeerbehoefte van 42 parkeerplaatsen kan worden voorzien en de realisatie van het project zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder. Vast staat dat op het eigen terrein in 32 parkeerplaatsen is voorzien. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de overige benodigde parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte, te weten op het her in te richten dorpsplein. De rechtbank heeft in de tussenuitspraken van 7 mei 2013 en 29 april 2014 geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien, gelet op de onduidelijkheid over de feitelijke inrichting van het plein. In dat kader heeft het college bij het addendum van 4 juni 2014 een definitief ontwerp van het dorpsplein na herinrichting overgelegd. In de bestaande situatie voorziet het dorpsplein in 32 parkeerplaatsen. In de nieuwe situatie zal het dorpsplein voorzien in 40 parkeerplaatsen. De rechtbank heeft in de einduitspraak van 25 september 2014 terecht overwogen dat met dit ontwerp, dat in overeenstemming is met het nieuwe bestemmingsplan "Kern Vuren", aannemelijk is dat de voorgenomen invulling van het plein ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Voor zover [appellant] en anderen zich richten tegen de herinrichting van het plein en in dat kader onder meer aanvoeren dat daarbij de verkeersafwikkeling en de gevolgen voor omwonenden en de omgeving onvoldoende zijn betrokken en geen sprake is geweest van inspraak, wordt overwogen dat de herinrichting geen onderdeel uitmaakt van onderhavige omgevingsvergunning, zodat hetgeen zij ter zake aanvoeren in deze procedure niet aan de orde is. De vraag waar het in onderhavige procedure om gaat is of het college voldoende heeft gemotiveerd dat realisatie van het project niet tot onaanvaardbare parkeerhinder leidt. In dat kader heeft het college aannemelijk gemaakt dat op het plein 40 parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden. Daarvoor is, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet vereist dat het ontwerp voor de herinrichting van het dorpsplein reeds definitief is. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het onderhavige project wordt gerealiseerd op een locatie waar zich voorheen het gemeentehuis en een installatiebedrijf bevonden met een parkeerbehoefte van ongeveer 17 parkeerplaatsen. Met de realisering van 40 parkeerplaatsen op het dorpsplein na herinrichting worden 8 parkeerplaatsen toegevoegd ten opzichte van de bestaande situatie, terwijl de parkeerbehoefte die in de openbare ruimte moet worden opgelost als gevolg van het project met ongeveer 7 parkeerplaatsen afneemt. Ook wordt in aanmerking genomen dat het college er in het addendum van 16 juli 2013 op heeft gewezen dat de parkeerdruk in de gemeente laag is en er geen indicaties zijn dat er parkeerproblemen zijn in dit deel van de gemeente, hetgeen door [appellant] en anderen niet gemotiveerd is betwist.

Het betoog faalt.

18. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het geconstateerde gebrek met betrekking tot de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de maximale bouwhoogte niet is hersteld, dat onvoldoende is gemotiveerd dat de overschrijding van de voorgevelrooilijn ruimtelijk aanvaardbaar is en dat sprake is van een onvoldoende belangenafweging. Volgens hen heeft de rechtbank, gelet op de tussenuitspraak van 29 april 2014, ten onrechte ter zake terughoudend getoetst en heeft zij ten onrechte hetgeen zij over hun individuele belangen hebben aangevoerd onbesproken gelaten. Die individuele belangen betreffen in het geval van [appellant A] en [appellant B] de inbreuk op hun privacy en in het geval van [appellant C] en [appellante D] de afname van de bezonning. [appellant E] wordt volgens [appellant] en anderen in zijn bedrijfsbelangen geschaad door het verdwijnen van parkeerplaatsen en de verminderde bereikbaarheid. Hij kan geen gebruik meer maken van de in het bestemmingsplan "Kern Vuren" opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van woningen met betrekking tot zijn perceel. Deze wijzigingsbevoegdheid dient te prevaleren boven de herinrichting van het plein, aldus [appellant] en anderen, en het college heeft dit belang niet onderkend en meegewogen. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank verder ten onrechte waarde gehecht aan de door het college overgelegde planschaderisicoanalyse van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) en heeft zij voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209277/1/R2 met betrekking tot het bestemmingsplan "Kern Vuren".

18.1. Het college heeft zich in het nadere addendum van 4 juni 2014 op het standpunt gesteld dat met het project de voorgevelrooilijn van het naastgelegen pand wordt doorgetrokken waardoor er continuïteit in het straatbeeld wordt gecreëerd en de verschuiving van de voorgevelrooilijn voorts zodanig van omvang is dat voldoende openbare ruimte resteert om aan het gebied een goede invulling te geven. Verder heeft het college toegelicht dat bij de belangenafweging met betrekking tot de voorgevelrooilijn en de bouwhoogte is betrokken dat deze afwijkingen passen in het door het college ontwikkelde stedenbouwkundige beeld voor de locatie. In de nota van zienswijzen is vermeld dat door de beperkte ruimte en herstructureringsopgave van de gemeente voor het dorpsplein, ruimte in de hoogte moet worden gewonnen waarmee ook het dorpsplein wordt geaccentueerd. Door de teruggeplaatste vierde bouwlaag en de visuele splitsing is de massaliteit van het gebouw beperkt. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de afwijking van de voorgevelrooilijn leidt tot onevenredige nadelige effecten voor belanghebbenden. Weliswaar komt de bebouwing aan de voorzijde dichter op de panden aan de overzijde van het plein dan onder het vigerende bestemmingsplan mogelijk is, maar de tussengelegen afstand blijft met 32-39 meter ruim. Het college heeft in dit kader verwezen naar de planschaderisicoanalyse van de SAOZ van oktober 2011 waarin is opgemerkt dat het project voorziet in een 4 tot 5 meter hoger gebouw op een 5 tot 9 meter geringere afstand van de panden aan de Mildijk, maar dat gelet op de resterende afstand van 32 tot 39 m de negatieve invloed daarvan op het uitzicht en de privacy van die panden, voor zover het woonruimte betreft, gering is, en voor de andere functies (winkel, bank, reisbureau, kantoor etc.) die invloed afwezig is. Het college heeft voorts verwezen naar de planschaderisicoanalyse van SAOZ, voor zover daarin is opgemerkt dat de bezonning van de panden aan de overzijde van het Dorpsplein, waaronder die van [appellant C] en [appellante D], niet wezenlijk minder wordt en dat de bezonning ten aanzien van de woningen aan de achterzijde geen relevante factor is. Aan de achterzijde ontstaat door de verschuiving van de voorgevelrooilijn volgens het college een planologische verbetering door de grotere afstand tot de bebouwing. Het college heeft zich voorts met betrekking tot de bouwhoogte in relatie tot de privacy van omwonenden, onder wie [appellant A] en [appellant B], op het standpunt gesteld dat omwonenden, mede gelet op de afstand tot de achterliggende woningen, niet onevenredig in hun privacy worden aangetast, nu aan de achterzijde geen verblijfsruimten zijn ontworpen, maar enkel galerijen.

Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met voorgaande motivering het gebrek ten aanzien van de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de maximale bouwhoogte heeft hersteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overschrijding van de voorgevelrooilijn voldoende heeft gemotiveerd en de belangenafweging met betrekking tot de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de maximale bouwhoogte inzichtelijk heeft gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de belangenafweging op dit punt niet onredelijk heeft kunnen achten.

Dat de rechtbank de specifieke belangen van [appellant] en anderen niet heeft benoemd in de desbetreffende overwegingen van de einduitspraak van 25 september 2014 neemt niet weg dat het college in het nadere addendum van 4 juni 2014 op de specifieke belangen van [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] is ingegaan, welk addendum door de rechtbank is betrokken in haar uitspraak. De rechtbank heeft voorts de door het college gemaakte belangenafweging, gelet op de discretionaire bevoegdheid van het college, terecht terughoudend getoetst. Het door [appellant] en anderen in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze belangenafweging onredelijk is. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep de nadere motivering van het college met betrekking tot de wijze waarop de belangen van [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] zijn betrokken niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat hun belangen zouden moeten prevaleren en de enkele stelling dat de planschaderisicoanalyse een andere toets betreft dan de onderhavige zijn onvoldoende om de standpunten van het college te weerleggen. Voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid die voor het perceel van [appellant E] geldt, zou moeten prevaleren boven de realisering van het project bestaat voorts geen grond. Dat er feitelijk te weinig ruimte is om ter plaatse van dat perceel nog woningen te realiseren als gevolg van het verschuiven van de voorgevelrooilijn is daarvoor onvoldoende. Voor zover [appellant] en anderen wijzen op het belang van [appellant E] in verband met het verdwijnen van parkeerplaatsen betreft het de herinrichting van het dorpsplein die als zodanig geen onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Voor zover [appellant] en anderen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 wordt overwogen dat die uitspraak het bestemmingsplan "Kern Vuren" betrof en uit het oordeel in die uitspraak dat de motivering met betrekking tot voorgevelrooilijn en de bouwhoogte in dit bestemmingsplan onvoldoende was, niet volgt dat de onderhavige omgevingsvergunning, waaraan een andere motivering ten grondslag ligt, op het punt van de voorgevelrooilijn en bouwhoogte onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

19. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebrek met betrekking tot het aantal woningen deels is hersteld. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat het bestemmingsplan "Kom Vuren" niet toelaat dat het daarin genoemde maximum aantal woningen wordt overschreden. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank in dit kader ook de relevantie van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 met betrekking tot het bestemmingsplan "Kern Vuren" voor onderhavige zaak heeft miskend. Uit deze uitspraak volgt volgens hen dat de behoefte aan de voorziene woningen en de economische uitvoerbaarheid van het project onvoldoende zijn gemotiveerd. Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid voeren zij voorts aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gezondheidscentrum en enkele appartementen zijn verhuurd of verkocht. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank verder miskend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan met betrekking tot het aantal woningen aangewezen en planologisch aanvaardbaar is en het geen belangenafweging heeft gemaakt. Verder is het volgens hen feitelijk onjuist dat het college, zoals is vermeld in het nadere addendum van 4 juni 2014, niet op de hoogte was van andere voldoende concrete ontwikkelingen of bouwinitiatieven, gelet op de plannen van [appellant E] om woningen te realiseren.

[appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte met betrekking tot het geconstateerde gebrek ten aanzien van het aantal woningen uiteindelijk zelf in de zaak heeft voorzien nadat ter zake reeds tweemaal toepassing was gegeven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. Daartoe voeren zij onder meer aan dat na de eerste bestuurlijke lus vast stond dat het college niet bereid was de omgevingsvergunning aan te passen. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de omgevingsvergunning geen gebonden beschikking betreft en het college een belangenafweging diende te maken, zodat de rechtbank niet bevoegd was om zelf in de zaak te voorzien. Volgens hen heeft de rechtbank de beslissing om zelf in de zaak te voorzien voorts ten onrechte niet gemotiveerd.

19.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 overwogen dat ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften het toegestane aantal woningen binnen de bestemming "Centrumdoeleinden" is beperkt tot 22 en dat, nu binnen deze bestemming op het perceel Dorpsstraat 2 al een appartementencomplex is gerealiseerd, door realisering van het project het ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale aantal woningen wordt overschreden. Nu in de ruimtelijke onderbouwing noch het besluit van 29 juni 2012 wordt ingegaan op deze afwijking van het bestemmingsplan is het besluit van 29 juni 2012 onvoldoende gemotiveerd volgens de rechtbank. Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen over de economische uitvoerbaarheid van het project heeft de rechtbank overwogen dat nu het gezondheidscentrum reeds geheel is verhuurd en 16 van de 22 appartementen zijn verkocht er geen reden is om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Verder heeft zij overwogen dat het aantal woningen ruimschoots valt binnen de naar aanleiding van de economische crisis bijgestelde doelstelling van de gemeente met betrekking tot het aantal te bouwen woningen.

Het college heeft in het addendum van 16 juli 2013 onder verwijzing naar de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 5, achtste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gemotiveerd dat de planwetgever uitdrukkelijk het oog heeft gehad op de toevoeging van woningen in het plangebied tot boven het maximum van 22 woningen en onderhavige toevoeging van 22 woningen past binnen het vigerende woonbeleid van de gemeente dat onder meer uitgaat van 345 te bouwen woningen tot 2020.

In de tussenuitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het college in het nadere addendum van 16 juli 2013 heeft gemotiveerd dat door middel van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo ook met betrekking tot het aantal woningen kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft met betrekking tot de stelling van [appellant] en anderen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209277/1/R2, dat het project economisch niet uitvoerbaar is overwogen dat deze uitspraak zag op het bestemmingsplan "Kern Vuren", dat voor herhaalde toepassing vatbaar is, en zag op het hele plangebied. Voorts heeft de rechtbank verwezen naar de overweging in de tussenuitspraak van 7 mei 2013 met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid van het project en overwogen dat zij geen reden ziet hier van terug te komen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college weliswaar voldoende heeft gemotiveerd dat ook met betrekking tot het aantal woningen kan worden afgeweken van het bestemmingsplan, maar het college niet heeft gemotiveerd waarom dat hier is aangewezen en het heeft verzuimd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo alsnog (expliciet) vergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen. De rechtbank heeft er in de tussenuitspraak op gewezen dat zij eenmaal de mogelijkheid biedt om de gebreken te herstellen en dat, indien de gebreken in de ogen van de rechtbank niet worden hersteld, zij vervolgens zal proberen zoveel mogelijk zelf in de zaak te voorzien.

Het college heeft zich in het addendum van 4 juni 2014 op het standpunt gesteld dat het diende te beslissen op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning, het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu het past binnen het woonbeleid van de gemeente en ruimtelijk aanvaardbaar is, het bouwplan ook past binnen de ruimtelijke en stedenbouwkundige visie van de gemeente op de ontwikkeling van de Dorpsstraat waarin voor de zuidzijde van het plein een appartementencomplex is voorzien, dat het om deze ontwikkeling te kunnen verwezenlijken noodzakelijk is om af te wijken van het ingevolge het bestemmingsplan maximale toegestane aantal woningen, het college niet bekend is met andere voldoende concrete ontwikkelingen die aan vergunningverlening voor het project in de weg staan, de afwijking van het toegestane aantal woningen planologisch aanvaardbaar is en er geen redenen zijn geen medewerking te verlenen aan het project. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwijking van het maximale aantal woningen reeds is vergund en dat het geen aanleiding ziet, ook niet naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank van 29 april 2014, om op dit punt een nieuw besluit over de aanvraag te nemen.

In de einduitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het college alsnog blijk heeft gegeven van het bestaan van mogelijk andere belangen, dat het college de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het aantal woningen heeft onderzocht, dat het college de betrokken belangen heeft gewogen en dat het doorslaggevend heeft geacht dat het project voldoet aan de geldende stedenbouwkundige en volkshuisvestelijke kaders. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daarmee voldoende heeft gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan met betrekking tot het aantal woningen aangewezen is. De rechtbank heeft overwogen dat het de beslissing van het college om medewerking te verlenen aan het project niet onredelijk acht. Nu het college echter wederom heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo expliciet omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen, heeft de rechtbank het besluit van 29 juni 2012 in zoverre vernietigd en op dit punt zelf in de zaak voorzien.

19.2. Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geconstateerde gebrek met betrekking tot de overschrijding van het maximaal toegestane aantal woningen met het addendum van 16 juli 2013 en het nadere addendum van 4 juni 2014 deels is hersteld. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Het college heeft met het addendum van 16 juli 2013 en het nadere addendum van 4 juni 2014 voldoende gemotiveerd, onder meer onder verwijzing naar de bedoeling van de planwetgever blijkens de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften en het woonbeleid van de gemeente, dat de toevoeging van 22 woningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts heeft het gemotiveerd uiteengezet waarom het geen redenen ziet om medewerking te weigeren. Voor zover [appellant] en anderen wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 met betrekking tot het nieuwe bestemmingsplan "Kern Vuren", volgt daaruit niet dat de behoefte aan de voorziene 22 woningen of de economische uitvoerbaarheid van het project niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in die zaak aan de orde zijnde bestemmingsplan "Kern Vuren", in tegenstelling tot onderhavige omgevingsvergunning, voor herhaalde toepassing vatbaar is. Onder meer om die reden, als ook de omstandigheid dat het plan in meer en andersoortige woningen voorzag dan onderhavige omgevingsvergunning, is in de uitspraak van 29 mei 2013 geoordeeld dat de verwijzing naar onderhavige ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning onvoldoende was om de behoefte aan de in het plan voorziene woningen te onderbouwen. Hieruit volgt dan ook niet dat de woonbehoefte met betrekking tot de onderhavige omgevingsvergunning of de economische uitvoerbaarheid van het project onvoldoende zouden zijn gemotiveerd. Het college heeft nader voldoende gemotiveerd dat er behoefte is aan de voorziene woningen. Dat [appellant E] ook plannen heeft, dan wel had, om woningen te bouwen, doet daaraan, wat daar verder van zij, niet af, nog daargelaten dat niet is gebleken van concrete bouwplannen van [appellant E]. Voor zover [appellant] en anderen met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid van het project wijzen op de huidige stand van zaken met betrekking tot de huur- en koopcontracten wordt voorts overwogen dat dit, wat daar verder van zij, geen betrekking heeft op de situatie ten tijde van belang, te weten de einduitspraak van de rechtbank van 25 september 2014, zodat daaruit niet volgt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het project onvoldoende is gewaarborgd. De omstandigheid dat door het college noch door BM Projectontwikkeling huur- of koopcontracten zijn overgelegd, is evenmin voldoende voor een dergelijk oordeel.

19.3. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten dan wel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is daarvoor, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan het besluit, voor zover het die rechtsgevolgen betreft, en alsnog het gebrek aan dat besluit is hersteld en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 201005324/1/H2) is zelf in de zaak voorzien evenwel niet mogelijk, indien dat de rechter noopt tot een oordeel over een aangelegenheid waarover partijen zich in de procedure niet of onvoldoende hebben uitgelaten en daartoe ook geen aanleiding bestond.

De rechtbank heeft zelf in de zaak voorziend bepaald dat de omgevingsvergunning wordt geacht tevens te zijn verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan wat betreft het aantal woningen. Het college had reeds met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning voor het project verleend en heeft voorts in beroep alsnog voldoende gemotiveerd waarom het medewerking wil verlenen aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het aantal woningen en het afwijken van het bestemmingsplan op dit punt . Nu derhalve sprake was een motiveringsgebrek en niet van een nog te nemen beslissing heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien. Partijen hebben zich in voldoende mate kunnen uitlaten over de nadere motivering van het college. De Afdeling zal, gelet hierop, in de einduitspraak bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2012 in zoverre in stand blijven.

Het betoog slaagt.

20. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2012 voor zover het de geconstateerde gebreken met betrekking tot de bergingen, het standpunt van het college dat het voorziene gezondheidscentrum in overeenstemming is met de bestemming "Centrumdoeleinden", de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de maximale bouwhoogte en de parkeergelegenheid betreft, in stand heeft gelaten. Volgens hen heeft de rechtbank deze beslissing ten onrechte niet gemotiveerd.

20.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 15.1, 16.1, 17.1 en 18.1 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door haar geconstateerde gebreken, met uitzondering van het gebrek ten aanzien van het aantal woningen, met de nadere motiveringen van 16 juli 2013 en 4 juni 2014 zijn hersteld. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 19.3 is overwogen wordt voorts in aanmerking genomen dat partijen zich in voldoende mate hebben kunnen uitlaten over de nadere motiveringen van het college. Dit brengt met zich dat de rechtbank in zoverre de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2012 in stand heeft kunnen laten.

Het betoog faalt.

21. [appellant] en anderen hebben voor het overige volstaan met een niet toegelichte verwijzing naar een aantal punten die zij in beroep zouden hebben aangevoerd waaraan de rechtbank ten onrechte voorbij zou zijn gegaan. Nu zij niet hebben toegelicht op welke beroepsgronden de rechtbank niet is ingegaan, kan dit reeds daarom niet leiden tot het door hen beoogde doel.

22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 11.2 is de conclusie dat het besluit van 29 juni 2012 is genomen in strijd met artikel 6.5 van het Bor en 3:46 van de Awb.

23. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in het besluit van 29 juni 2012 geconstateerde gebrek binnen acht weken te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Om het gebrek te herstellen dient te worden voldaan aan artikel 6.5, eerste lid, van het Bor. Het college hoeft geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.

24. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 29 juni 2012 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 23;

2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

580.