Home

Raad van State, 12-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:841, 201304372/1/A1

Raad van State, 12-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:841, 201304372/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 maart 2014
Datum publicatie
12 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:841
Zaaknummer
201304372/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het dempen van de sloot tegenover het perceel […] te Schagen.

Uitspraak

201304372/1/A1.

Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Schagen, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 april 2013 in zaak nrs. 11/3093 en 12/1954 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het dempen van de sloot tegenover het perceel […] te Schagen.

Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en opnieuw geweigerd handhavend op te treden tegen het dempen van de sloot.

Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het college aan [vergunning houdster] omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van het greppelprofiel c.q. het ophogen van een deel van het tegenover het perceel [locatie] gelegen agrarische perceel […] (hierna: het ophogen van een deel van het tegenover perceel [locatie] gelegen agrarische perceel).

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 15 november 2011 en 26 juni 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunning houdster] hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Wester en

J.A. Keuning, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunning houdster], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

1. Op het tegenover perceel [locatie] gelegen agrarische perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1998" de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens gronden met cultuurhistorische en landschappelijke waarden".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken. Tevens zijn deze gronden bestemd voor:

- het behoud of herstel van de daar voorkomende landschapselementen;

- het behoud van de cultuurhistorische verkaveling in de op de kaart aangegeven zones "cultuurhistorisch kerngebied" en de archeologische waarde waar dit op de kaart middels de aanduiding "meldingslocatie archeologische waarden" staat aangegeven;

- het behoud van de cultuurhistorische hoofdverkavelingsvorm in de gebieden buiten deze zones;

- het behoud en/of herstel van de daar voorkomende dan wel daaraan eigen kenmerkende openheid; (..).

Ingevolge het vierde lid, onderdeel a, is het verboden op of in de in het eerste lid bedoelde gronden, voor zover deze zijn gelegen buiten de op de kaart aangegeven agrarische bebouwingsvlekken, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren; (..)

7. Het graven, vergraven of dichten van waterlopen en waterpartijen, vijvers e.d. en het maken van dammen;

8. Het bezanden en anderszins ophogen, alsmede afgraven van gronden; (..).

Ingevolge het zesde lid, onderdeel a, zijn de werken of werkzaamheden, als bedoeld in lid 4, slechts toelaatbaar krachtens aanlegvergunning, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de gevolgen daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten is, dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarde, en, indien specifiek op de kaart aangegeven met de aanduiding "cultuurhistorisch kerngebied", de cultuurhistorische verkaveling en de archeologische waarde, op niet-onaanvaardbare wijze worden of niet onaanvaardbaar kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden tot herstel of het veilig stellen van de waarden niet-onaanvaardbaar worden of kunnen worden verkleind, in welk geval vergunning wordt verleend.

2. Niet in geschil is dat het onderhavige gebied niet is gelegen in gebied met de aanduiding "cultuurhistorisch kerngebied".

3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat onderhavige sloot als gevolg van de door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier verleende keurontheffing droog is komen te staan en uiteindelijk is verland. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat voor het laten verlanden van sloten geen vergunningvereiste geldt en dat alleen het Hoogheemraadschap tegen het niet meer onderhouden van een waterloop kan optreden als deze op basis van de keur voor de waterkwantiteit in een bepaald gebied van belang is en open moet blijven, maar dat in het onderhavige geval dus een keurontheffing is verleend.

De aanvraag om omgevingsvergunning ziet volgens het college op de ophoogwerkzaamheden om de verlande sloot te egaliseren en gelijk te maken met het omliggende perceel. Het betreft hier volgens het college dan ook niet het dempen van een sloot waardoor de verkavelingsstructuur eventueel wordt aangetast, maar het ophogen van een deel van een agrarisch perceel met een zeer beperkte invloed op de landschappelijke en cultuurhistorische elementen ter plaatse, nu het ophogen niet resulteert in een afwijkende hoogte ten opzichte van de omliggende percelen, en waarmee de verkavelingsstructuur niet wordt gewijzigd of aangetast. Gelet hierop is geen sprake van een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke of cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van planvoorschriften, aldus het college.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het feitelijk gaat om het verdwijnen van de sloot, hetgeen in strijd is met de planvoorschriften, en dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend voor het ophogen van een deel van het tegenover het perceel [locatie] gelegen agrarische perceel. [appellant] stelt in dit verband dat het verlandingsproces actief is versneld door [vergunning houdster].

4.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat de voormalige sloot droog is komen te staan als gevolg van de keurontheffing en het nadien ingetreden verlandingsproces. De door [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling ten aanzien van het versnellen van het verlandingsproces door [vergunning houdster] overgelegde foto’s bieden onvoldoende grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit het bestemmingsplan geen plicht tot onderhoud van de sloot voortvloeit, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het verlanden van de sloot.

De werkzaamheden waar de aanvraag om omgevingsvergunning op ziet zijn door het college, gelet op het eerdere verlanden als gevolg van de keurontheffing, terecht als bezanden en anderszins ophogen van gronden als bedoeld in artikel 7, vierde lid, onderdeel a, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ophogen van het perceel geen onaanvaardbare aantasting van landschappelijke en cultuurhistorische waarden tot gevolg heeft, nu de ophoging niet leidt tot een afwijkende hoogte ten opzichte van de omliggende percelen.

Het door [appellant] aangevoerde kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

580.