Home

Raad van State, 12-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:450, 201306618/1/A2

Raad van State, 12-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:450, 201306618/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 februari 2014
Datum publicatie
12 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:450
Zaaknummer
201306618/1/A2
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 6.5

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 15.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2010 tot de dag van uitbetaling en met het drempelbedrag, toegekend.

Uitspraak

201306618/1/A2.

Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmer-Compascuum, gemeente Emmen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 11 juni 2013 in zaak nr. 12/767 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 15.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2010 tot de dag van uitbetaling en met het drempelbedrag, toegekend.

Bij besluit van 28 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten, met dien verstande dat een vergoeding van € 437,00 voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand wordt toegekend.

Bij uitspraak van 11 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak bij hun beslissing op de aanvraag.

Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, vergoeden burgemeester en wethouders, indien zij een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.

2. Op 26 oktober 2010 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van een wijzigingsplan. Het college heeft deze aanvraag voor advies voorgelegd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum).

In een conceptadvies van 22 maart 2011 heeft het Kenniscentrum een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Uit die vergelijking heeft het de conclusie getrokken dat [appellant] door het wijzigingsplan weliswaar in een nadeliger positie is komen te verkeren en een schade van € 23.000,00 heeft geleden, maar die schade op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat de planologische verandering ten tijde van belang voor [appellant] voorzienbaar was.

Bij brief van 15 april 2011 heeft mr. A.E. Noordhuis, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Noordhuis (hierna: Noordhuis), namens [appellant] een zienswijze over het conceptadvies ingediend. In de zienswijze is uiteengezet dat de planologische verandering ten tijde van belang voor [appellant] niet voorzienbaar was.

In een definitief advies van 27 juli 2011 heeft het Kenniscentrum vastgesteld dat de planologische verandering ten tijde van belang voor [appellant] niet voorzienbaar was, maar dat een gedeelte van de schade voor zijn rekening blijft, omdat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 25 oktober 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voor de vergoeding van de kosten van de zienswijze van 15 april 2011 aansluiting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft mogen zoeken. Daartoe voert hij aan dat artikel 6.5 van de Wro uitdrukkelijk in deze situatie voorziet.

3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 65) valt af te leiden dat indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, aan de aanvrager de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand worden vergoed, voor zover die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt.

In het geval kosten zijn gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van een conceptadvies van een door het college ingeschakelde deskundige, kunnen die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.

3.2. [appellant] heeft in het aanvullend bezwaarschrift, met verwijzing naar een declaratie van Noordhuis van 30 december 2011 ten bedrage van € 711,58 (exclusief BTW), verzocht om vergoeding van de kosten van het opstellen van een zienswijze.

Niet in geschil is dat het inroepen van bijstand voor het opstellen van een zienswijze in dit geval redelijk was. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de daarvoor door Noordhuis in rekening gebrachte kosten niet in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en niet redelijk zijn. Het college heeft de kosten derhalve ten onrechte niet volledig vergoed.

Het betoog slaagt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het bezwaar ongegrond is verklaard, het college terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten. Daartoe voert hij aan dat hij in bezwaar gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.

4.1. Het college was niet gehouden om de in verband met de behandeling van de aanvraag opgekomen kosten ambtshalve te vergoeden. Nadat [appellant] in het aanvullend bezwaarschrift om vergoeding van deze kosten had verzocht, heeft het college, bij besluit van 28 september 2012, daarvoor een vergoeding toegekend. Het besluit van 25 oktober 2011 is derhalve niet wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid herroepen. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten terecht afgewezen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking, omdat het is gericht tegen overwegingen van de aangevallen uitspraak die zelfstandige betekenis missen.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 28 september 2012 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2013 in zaak nr. 12/767;

III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 28 september 2012, kenmerk 12.4055397, voor zover daarbij aan [appellant] een vergoeding van € 437,00 is toegekend voor de in verband met de behandeling van de aanvraag opgekomen kosten;

V. verklaart het door [appellant] gemaakte bezwaar in zoverre gegrond;

VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant] de in verband met de behandeling van de aanvraag gemaakte kosten van € 711,58 (zegge: zevenhonderdelf euro en achtenvijftig cent), exclusief BTW, vergoedt;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

452.