Home

Raad van State, 19-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4179, 201400704/1/A2

Raad van State, 19-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4179, 201400704/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 november 2014
Datum publicatie
19 november 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:4179
Zaaknummer
201400704/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 6 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.

Uitspraak

201400704/1/A2.

Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2013 in zaak nr. 13/1489 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 6 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang.

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de ouder en de houder.

Ingevolge artikel 12 van de Awir blijft voor de toepassing van hoofdstuk 2 van die wet, voor zover van belang, titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten toepassing.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met de vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2. Aan de besluiten van 6 september 2012, gehandhaafd bij dat van 31 januari 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang plaatsvond op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, en evenmin dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad.

3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de conclusie dat haar bezwaar ongegrond was en heeft daarbij verwezen naar hetgeen zij in de aangevallen uitspraak heeft overwogen ten aanzien van de overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. De enkele stelling van [appellante] dat haar de kennelijkheid van die conclusie ontgaat, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet tot voornoemd oordeel heeft kunnen komen.

4. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat zij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag omdat aan de kinderopvang geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko ten grondslag lag. Zij voert hiertoe aan dat het in dat artikel en het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wko bepaalde slechts aan het gastouderbureau kan worden tegengeworpen. [appellante] stelt zich voorts op het standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat de overeenkomsten aan de gestelde eisen voldeden omdat zij deze bij de aanvraag heeft overgelegd en haar op basis daarvan een voorschot kinderopvangtoeslag werd toegekend, de Belastingdienst/Toeslagen haar nooit heeft voorgelicht over de eisen die aan de overeenkomst worden gesteld en zij steeds te goeder trouw is geweest.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2 valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, niet aan af. Dat [appellante] zich in dat oordeel niet kan vinden en dat zij niet is gewezen op de eisen waaraan een overeenkomst dient te voldoen is, gezien deze artikelen, geen grond om thans tot een ander oordeel te komen.

De door [appellante] overgelegde overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau mist de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar en is daarom, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. De andere door [appellante] overgelegde overeenkomsten, waarin die gegevens wel zijn opgenomen, zijn - zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen - gesloten tussen haar en de gastouder en tussen de gastouder en het gastouderbureau en zijn reeds daarom geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. In zoverre faalt het betoog.

4.2. Anders dan [appellante] stelt heeft zij voorts aan het ontvangen voorschot niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde overeenkomst aan de gestelde eisen voldeed. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Dat [appellante], naar zij stelt, steeds te goeder trouw is geweest, doet daaraan niet af. Ook in zoverre faalt het betoog.

5. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was het voorschot te herzien omdat de herziening niet het gevolg was van de wijziging van het verzamelinkomen van [appellante]. Anders dan [appellante] aanvoert wordt in artikel 16, vierde lid, noch in enige andere bepaling van de Awir steun gevonden voor het oordeel dat een voorschot slechts kan worden gewijzigd indien het verzamelinkomen van de aanvrager wijzigt.

6. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat artikel 4:48, eerste lid, van de Awb in de weg staat aan de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag, reeds omdat die bepaling ingevolge artikel 12 van de Awir toepassing mist ten aanzien van het in hoofdstuk 2 van die wet bepaalde.

7. Ook het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag niet meer mocht herzien, omdat hij de toeslag ten onrechte niet, in overeenstemming met de in artikel 19, eerste lid, van de Awir, vermelde termijn, definitief heeft vastgesteld, faalt. Daartoe is van belang dat uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de Awir blijkt niet dat gevolgen moeten worden verbonden aan overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat aan overschrijding van de genoemde termijn de verstrekkende conclusie moet worden verbonden dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer bevoegd is om een voorschot kinderopvangtoeslag te herzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201301181/1/A2.

8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan de terugvordering, die het gevolg is van de herziening van het voorschot, geen evenredige belangenafweging ten grondslag ligt. De terugvordering leidt er volgens [appellante] toe dat zij nog lange tijd met een aanzienlijke schuld geconfronteerd wordt. Bovendien dienen de voorschotten niet van haar, maar van het gastouderbureau te worden teruggevorderd, nu het gastouderbureau haar onjuist heeft voorgelicht, aldus [appellante].

8.1. Artikel 26 van de Awir schrijft imperatief voor dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook met juistheid het gehele voorschot van [appellante] teruggevorderd. De stelling dat aan de terugvordering geen redelijke belangenafweging ten grondslag ligt baat [appellante] niet, reeds omdat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat zij heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, omdat zij niet heeft aangetoond dat de kinderopvang plaatsvond op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. Een oordeel over de gestelde kosten had niet tot een andere conclusie kunnen leiden, zodat de rechtbank terecht aanleiding heeft gezien het betoog onbesproken te laten.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Bindels

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

85-799.