Home

Raad van State, 07-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1636, 201308347/1/V6

Raad van State, 07-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1636, 201308347/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 mei 2014
Datum publicatie
7 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1636
Zaaknummer
201308347/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 april 2010 (lees: 2011) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het koninklijk besluit van 12 november 2007 (hierna: het koninklijk besluit), waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.

Uitspraak

201308347/1/V6.

Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 juli 2013 in zaak nr. 13/2621 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2010 (lees: 2011) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het koninklijk besluit van 12 november 2007 (hierna: het koninklijk besluit), waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.

Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), zoals deze ten tijde van belang gold, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de staatssecretaris de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de staatssecretaris besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschriften) en bij artikel 44 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten

Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de vreemdeling die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt.

3. De staatssecretaris heeft het koninklijk besluit ingetrokken omdat [appellant] bij zijn verzoek om naturalisatie een relevant feit heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kon zijn.

De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat [appellant] op 7 november 2001 met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is ingereisd en vervolgens in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij [partner]’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 9 november 2007. [appellant] heeft op 13 december 2006 een verzoek om naturalisatie ingediend en bij koninklijk besluit van 12 november 2007 is hem het Nederlanderschap verleend. Uit een op 3 november 2010 ambtshalve verkregen uittreksel van een huwelijksovereenkomst is gebleken dat [appellant] op 16 juli 2003 in Egypte is gehuwd met [echtgenote]. Dat betekent dat [appellant] vanaf zijn huwelijk met [echtgenote] geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] meer heeft onderhouden en hij derhalve niet meer voldeed aan de beperking waaronder hem in Nederland verblijf was toegestaan. Indien dit bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest, was de verblijfsvergunning van [appellant] ingetrokken, zouden bedenkingen hebben bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en zou hij het Nederlanderschap niet hebben verkregen, aldus de staatssecretaris.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat [appellant] tussen 16 juli 2003 en 11 januari 2011 onafgebroken gehuwd is geweest met [echtgenote].

[appellant] wijst ter staving van zijn betoog op een verklaring van onderzoek van 19 januari 2012 van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten), waarin wordt geconcludeerd dat de op 19 december 2011 overgelegde echtscheidingsakte, die op 23 december 2003 is afgegeven, zeer wel mogelijk echt is. Voorts heeft Bureau Documenten op 5 februari 2013 geconcludeerd dat het op 10 september 2012 overgelegde uittreksel uit het echtscheidingsregister van de echtscheiding van 20 december 2003 en het uittreksel uit het huwelijksregister van het huwelijk van 13 oktober 2009 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt zijn. Weliswaar heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat de huwelijksakte, die is afgegeven op 14 oktober 2009, vervalst is, maar gelet op de overige conclusies was een contra-expertise met betrekking tot deze huwelijksakte niet meer opportuun, aldus [appellant].

[appellant] wijst voorts op de ter zitting in beroep overgelegde certificaten van de Egyptische ambassade te Den Haag van 12 juni 2013 waarin wordt vermeld dat de echtscheidingsakte uit 2003 en de huwelijksakte uit 2009 staan geregistreerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de datum op het bij haar ter zitting overgelegde certificaat over de huwelijksakte niet overeenkomt met de datum van de huwelijksakte. Aangezien door de Egyptische autoriteiten is bevestigd dat het huwelijk met [echtgenote] van 13 oktober 2009 is geregistreerd, moet worden aangenomen dat [appellant] een tweede keer met [echtgenote] is getrouwd, aldus [appellant].

4.1. Daargelaten voormelde conclusies van Bureau Documenten over de echtheid van de onderscheiden documenten, is daarmee, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet vastgesteld dat die documenten inhoudelijk juist zijn. Met voormelde documenten heeft [appellant] de onderzoeksresultaten, zoals deze zijn neergelegd in het verificatieonderzoek dat de minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van de staatssecretaris in Egypte heeft doen uitvoeren, inhoudende dat in de Egyptische registers slechts één echtscheidingsakte, die van 11 januari 2011, is opgenomen, dat uit de registers niet blijkt dat [appellant] en [echtgenote] zijn hertrouwd en dat alleen het huwelijk van 16 juli 2003 is geregistreerd, niet weerlegd. Het betoog van [appellant] over het niet meer opportuun zijn van het laten verrichten van een contra-expertise wordt reeds hierom evenmin gevolgd.

Voorts valt uit de door [appellant] ter zitting bij de rechtbank overgelegde certificaten niet af te leiden wanneer de daarin vermelde registratie heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft om die reden terecht overwogen dat deze certificaten niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan dat waartoe zij is gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voor naturalisatie in aanmerking was gekomen indien de Nederlandse autoriteiten wetenschap van zijn huwelijk met [echtgenote] hadden gehad. Aangezien hij op 16 juli 2003 met [echtgenote] is getrouwd, zou de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning op die datum zijn geëindigd. Hij is echter op 20 december 2003 van [echtgenote] gescheiden, terwijl zijn relatie met [partner] niet ten einde was. Indien hij eind december 2003 een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij [partner]’ zou hebben ingediend, zou dit verzoek zijn ingewilligd. Dat betekent dat hij ten tijde van het koninklijk besluit tenminste drie jaar met [partner] zou hebben samengewoond, zodat hij op dat moment aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap voldeed, aldus [appellant].

5.1. Uit het hiervoor onder 4.1 overwogene, volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] tussen 16 juli 2003 en 11 januari 2011 onafgebroken met [echtgenote] gehuwd is geweest. Dat betekent dat [appellant] op 12 november 2007, de datum van het koninklijk besluit, anders dan hij stelt, reeds hierom niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij [partner]' voldeed.

Het betoog faalt.

6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn Egyptische nationaliteit niet kan herkrijgen. Bij intrekking van het koninklijk besluit zal hij staatloos worden, hetgeen betekent dat hij onevenredig wordt benadeeld, aldus [appellant].

6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan ingevolge artikel 18 van de Wet no. 26 van het jaar 1975 op de Egyptische nationaliteit (hierna: de Wet no. 26) na de vervallenverklaring of ontneming van de Egyptische nationaliteit, deze bij besluit van de minister van Binnenlandse Zaken worden hersteld. Aangezien ten tijde van de zitting bij de rechtbank niet was gebleken dat [appellant] een aanvraag als bedoeld in artikel 18 van de Wet no. 26 had ingediend en de enkele stelling dat hij staatloos wordt indien zijn Nederlanderschap wordt ingetrokken, zonder staving daarvan, onvoldoende is voor het oordeel dat hij daardoor onevenredig zal worden benadeeld, heeft de rechtbank terecht overwogen zoals zij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Overigens heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling verklaard dat hij inmiddels zijn Egyptische nationaliteit heeft herkregen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

501-800.