Home

Raad van State, 17-04-2013, BZ7700, 201207555/1/A1

Raad van State, 17-04-2013, BZ7700, 201207555/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 april 2013
Datum publicatie
17 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ7700
Zaaknummer
201207555/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan plaatsen van een aanbouw aan de woning op het perceel [locatie] te De Rijp (hierna: het perceel).

Uitspraak

201207555/1/A1.

Datum uitspraak: 17 april 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te De Rijp, gemeente Graft-De Rijp,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2012 in zaak nrs. 12/1224 en 12/1225 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan plaatsen van een aanbouw aan de woning op het perceel [locatie] te De Rijp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 november 2011 onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 april 2012 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college het bezwaar van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 11 oktober 2012 heeft [appellante] hierop een schriftelijke reactie gegeven.

[appellante], [belanghebbende] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar [appellante] is verschenen. Tevens is daar [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning door het verlengen van het hoofdgebouw en het uitbreiden van de bestaande aanbouw.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskern De Rijp, eerste herziening", rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Erf I".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" niet anders worden gebruikt dan voor bebouwing met woonhuizen, daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, alsmede voor de aanleg van bij die woonhuizen behorende erven en tuinen en wat daartoe behoort, een en ander voor zover het gronden binnen het beschermd dorpsgezicht betreft met inachtneming van de voorschriften van Hoofdstuk III.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen de gronden met de bestemming "Erf", klassen I en II niet anders worden gebruikt dan voor erf en tuin in samenhang met de gebouwen (hoofdgebouwen) en het gebruik daarvan op de aangrenzende bebouwingsstroken, een en ander voor zover het gronden binnen het beschermd dorpsgezicht betreft met inachtneming van de voorschriften van Hoofdstuk III.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, zijn, in samenhang met het in lid 1 bedoelde gebruik, op deze gronden uitsluitend uitbouwen, aanbouwen, vrijstaande bijgebouwen, erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde toelaatbaar, met dien verstande dat:

a. de bebouwde oppervlakte van de erven in klasse I per hoofdgebouw ten hoogste 50 m² mag bedragen, doch niet meer dan 60% van de oppervlakte van het hoofdgebouw;

h. de hoogte van uit- en aanbouwen niet meer mag bedragen dan:

- ter plaatse van de bestemming "Erf" klasse I 2,70 m.

3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het de in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften maximaal toegestane bebouwde oppervlakte van het erf, alsmede de maximaal toegestane hoogte van 2,70 m voor uit- en aanbouwen overschrijdt.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, medewerking aan het bouwplan verleend, teneinde dit niettemin mogelijk te maken.

4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen, nu daaraan naast de privaatrechtelijke belemmering betrekking hebbend op de overstekende dakgoot van de aanbouw die de voorzieningenrechter heeft aangenomen, meer privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan. Daartoe stelt zij dat het bouwen op de erfgrens ingevolge artikel 5:49 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet is toegestaan. Verder heeft het voorziene schuine dak op de op te richten en de bestaande aanbouw tot gevolg dat zij overlast zal ondervinden van daarvan aflopend regenwater in haar tuin, aldus [appellante].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

4.2. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan het oorspronkelijke bouwplan, omdat de dakgoot aan de uitbreiding van de aanbouw over het perceel van [appellante] hing, heeft tot gevolg dat om die reden het besluit van 26 april 2012 is vernietigd en [belanghebbende] de uitbreiding van de aanbouw niet op de erfgrens mag realiseren. [belanghebbende] heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld, maar een aangepaste bouwaanvraag ingediend waarbij de uitbreiding van de aanbouw 20 cm terug zal worden geplaatst en de dakgoot zich geheel boven het eigen perceel van [belanghebbende] zal bevinden. Het betoog van [appellante] over de gestelde privaatrechtelijke belemmering nu volgens haar onrechtmatig op de erfgrens zal worden gebouwd, behoeft daarom geen bespreking meer.

De gestelde wateroverlast als gevolg van het voorziene schuine dak op de bestaande en de op te richten aanbouw, heeft de voorzieningenrechter terecht niet als een evidente privaatrechtelijke belemmering aangemerkt. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om hierover een oordeel te geven. Er bestaat te minder reden om hierin een evidente privaatrechtelijke belemmering te zien, nu [belanghebbende] in zijn aan de Afdeling gerichte brieven van 19 september 2012 en 24 oktober 2012 heeft vermeld dat aan het dak een goot wordt bevestigd voor de opvang van regenwater en de afvoer daarvan zal plaatsvinden op een wijze die [appellante] geen overlast zal bezorgen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college aan het besluit om medewerking aan het bouwplan te verlenen geen deugdelijke motivering en belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Volgens haar beroept het college zich ter onderbouwing van het besluit ten onrechte op de verruimde bebouwingsmogelijkheden die het voorontwerpbestemmingsplan "Graft en De Rijp" biedt, omdat niet vaststaat dat dit voorontwerp als bestemmingsplan zal gaan gelden. Verder stelt zij dat haar belangen door het besluit in ernstige mate worden geschaad, nu door het voorziene bouwwerk zon- en daglicht aan haar perceel zal worden onthouden, het haar uitzicht zal ontnemen en het er volgens haar verder toe leidt dat de beleving van haar tuin in negatieve zin wordt beïnvloed.

5.1. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, betreft het besluit om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen, een bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het beleidsvrijheid heeft en de rechter dat besluit terughoudend dient te toetsen.

5.2. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de omstandigheid dat het bouwplan past binnen de verruimde bebouwingsmogelijkheden die het voorontwerpbestemmingsplan "Graft en De Rijp" biedt, niet mede aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat, zoals [appellante] stelt, niet vaststaat dat dit voorontwerp als bestemmingsplan zal gaan gelden, staat daar niet aan in de weg, nu ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter het voorontwerpbestemmingsplan het toekomstige ruimtelijke beleid weergaf.

Hoewel [appellante] nadelige gevolgen zal ondervinden van het te realiseren bouwplan wat betreft uitzicht en zonlichtinval, heeft de voorzieningenrechter terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat die gevolgen niet zo ernstig zijn, dat om die reden medewerking aan het bouwplan moest worden geweigerd.

Wat betreft de door [appellante] gestelde nadelige invloed van de aanbouw op haar uitzicht, omdat zij vanuit haar woning en tuin zicht krijgt op de uitbreiding van de woning van [belanghebbende], heeft de voorzieningenrechter daarbij terecht in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2007 in zaak nr. 200609049/1), geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat.

Wat betreft de verminderde zon- en lichtinval op het perceel van [appellante] volgt uit de "Bezonningsstudie [locatie] te De Rijp" van Ursem Groep architecten te Avenhorn van 6 maart 2012, alsmede uit het aanvullende onderzoek van Ursem Groep van 22 oktober 2012 weliswaar dat [appellante] als gevolg van het bouwplan in aanmerkelijke mate minder zonlichtinval per dag zal hebben in de meest ongunstige situatie, te weten in de maand december, maar daaruit volgt tevens dat het verlies aan zonlicht voor en na december snel weer afneemt. In de zomerperiode, van maart tot en met september, heeft het bouwplan volgens genoemde adviezen door de hogere stand van de zon nauwelijks invloed op de zonlichtinval op het perceel van [appellante]. De zonlichtinval in de woning wordt in die periode niet belemmerd. De voorzieningenrechter heeft daarom in de vermindering van zonlichttoetreding op het perceel van [appellante], geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen.

5.3. Onder de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college de belangen van [belanghebbende] bij het realiseren van het bouwplan in redelijkheid heeft mogen laten prevaleren boven die van [appellante] bij het achterwege laten daarvan. De door [appellante] naar voren gebrachte uitspraken van de rechtbanken van Assen, Dordrecht en Rotterdam van 8 april 2009, 20 december 2011 en 5 april 2012, leiden niet tot een ander oordeel. De in genoemde uitspraken van de rechtbanken Rotterdam en Dordrecht gegeven oordelen over de motivering en de belangenafweging in de daar ter discussie staande besluiten, die overigens op geheel andere gevallen zien, leiden niet tot de conclusie dat in dit besluit de motivering en de belangenafweging ondeugdelijk zijn. De uitspraak van de rechtbank Assen betreft een tussenvonnis in een civielrechtelijke procedure, dat voor deze procedure om die reden niet relevant is.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt voorts dat de omgevingsvergunning ten onrechte geen aanwijzingen bevat over de wijze waarop volgens haar aanwezig asbest in de dakbedekking van de bestaande aanbouw en schuur, verwijderd moet worden.

[appellante] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

7. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

8. Bij het besluit van 5 september 2012 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellante] besloten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Bij dit besluit zijn de bezwaren van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard en is de omgevingsvergunning voor een aangepast bouwplan, waarbij de verlenging van de aanbouw op 20 cm uit de erfgrens wordt gebouwd, gehandhaafd.

9. [appellante] betoogt dat het college de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft mogen verlenen, nu daaraan nog altijd privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan. Zij stelt daartoe dat onverminderd op te korte afstand van de erfgrens zal worden gebouwd en dat het voorziene schuine dak op de bestaande aanbouw tot gevolg zal hebben dat zij overlast zal ondervinden van daarvan aflopend regenwater in haar tuin.

9.1. Dit betoog faalt. Met het bij het besluit van 5 september 2012 vergunde bouwplan wordt de verlenging van de aanbouw op een afstand van 20 cm van de erfgrens geplaatst, waardoor de dakgoot zich geheel binnen het eigen erf van [belanghebbende] bevindt. Anders dan [appellante] stelt, doet zich daarmee geen evidente privaatrechtelijke belemmering voor.

Ook de gestelde wateroverlast als gevolg van het voorziene schuine dak op de bestaande aanbouw, vormt geen dergelijke belemmering. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen de Afdeling hiervoor onder 4.2 heeft overwogen.

10. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat aan het besluit nog altijd geen deugdelijke motivering en belangenafweging ten grondslag ligt.

Daartoe wordt verwezen naar hetgeen de Afdeling hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 heeft overwogen.

11. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de omgevingsvergunning ten onrechte geen aanwijzingen bevat over de wijze waarop volgens haar aanwezig asbest in de dakbedekking van de bestaande aanbouw en schuur, verwijderd moet worden. Verwezen wordt naar hetgeen de Afdeling hiervoor onder 6 heeft overwogen.

12. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 5 september 2012 is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp van 5 september 2012, kenmerk WABO 2011-0078, 201101813, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Bolleboom

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013

641.