Home

Raad van State, 06-03-2013, BZ4443, 201110325/1/V2

Raad van State, 06-03-2013, BZ4443, 201110325/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 maart 2013
Datum publicatie
18 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443
Zaaknummer
201110325/1/V2
Relevante informatie
Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022], Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 51

Inhoudsindicatie

Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid van de Wet op de Raad van State.

Uitspraak

201110325/1/V2.

Datum uitspraak: 6 maart 2013

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 31 augustus 2011 in zaak nr. 10/30679 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2010 heeft de minister van Justitie voor zover thans van belang de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gelezen in samenhang met artikel 86, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdeling voor de behandeling van het hoger beroep griffierecht verschuldigd.

Ingevolge artikel 51, vierde lid, van deze wet wijst de secretaris de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de secretarie dan wel ter secretarie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.1. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

2.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

2.3. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid van de Wet op de Raad van State.

2.4. De secretaris heeft de vreemdeling bij brief van 26 september 2011 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en daarbij verzocht het uiterlijk op 10 oktober 2011 te voldoen. Bij brief van 9 oktober 2011 heeft de vreemdeling de Afdeling bericht niet in staat te zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2011 in zaak nr. 201103855/1/V2 (www.raadvanstate.nl) aan dat hij als gevolg van zijn detentie verstoken is van enig inkomen, anders dan de beloning overeenkomstig de Regeling arbeidsloon gedetineerden.

2.5. Ter staving van zijn verzoek heeft de vreemdeling desgevraagd een detentieverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat hij vanaf 28 november 2007 in detentie verblijft en een verklaring van de Belastingdienst dat de vreemdeling staat ingeschreven in de gemeente Noordenveld en er geen inkomensgegevens van hem bekend zijn.

2.6. De overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de vreemdeling ten tijde van belang beschikte over eigen vermogen, dan wel over inkomsten, anders dan de gelden die hij zou kunnen verwerven met het verrichten van arbeid in detentie waarop de Regeling arbeidsloon gedetineerden van toepassing is. Hetgeen hij daarmee maximaal kon verdienen, is onvoldoende om het voor de behandeling van dit hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 227,00 te kunnen voldoen.

2.7. In de omstandigheden van dit geval maakt de heffing van griffierecht het voor de vreemdeling derhalve onmogelijk, althans uiterst moeilijk, om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang in hoger beroep. Onder deze omstandigheden kan, gelet op hetgeen hiervoor in overweging 2.3 is overwogen, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de vreemdeling door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege dient te blijven.

3. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Van Loon

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013

284.

Verzonden: 6 maart 2013

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser