Home

Raad van State, 31-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2704, 201304594/1/V6

Raad van State, 31-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2704, 201304594/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 december 2013
Datum publicatie
31 december 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2704
Zaaknummer
201304594/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201304594/1/V6.

Datum uitspraak: 31 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2013 in zaak nr. 12/1275 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.

In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.

3. Niet is in geschil dat [appellant] bij het naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Tevens is niet in geschil dat hij houder is van een verblijfsvergunning regulier. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat zijn nationaliteit en identiteit niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert. Hij voert in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij niemand in Mauritanië kent die voor hem een geboorteakte en een paspoort kan verkrijgen en hij zelf geen enkel Mauritaans document bezit met behulp waarvan hij deze stukken kan verkrijgen. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zich geen van de situaties als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voordeed, zodat de staatssecretaris niet had mogen afzien van het horen in bezwaar.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201107027/1/V6; www.raadvanstate.nl) dient de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.

Met de overgelegde verklaring van de autoriteiten van Mauritanië van 1 september 2011 heeft [appellant] niet aangetoond dat hij niet door de Mauritaanse autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten, nu hieruit niet volgt welke documenten hij heeft overgelegd en welke documenten voor afgifte noodzakelijk zijn.

Voorts valt niet in te zien waarom [appellant] zich alleen schriftelijk tot de Mauritaanse autoriteiten zou kunnen wenden met het verzoek om een geboorteakte en een paspoort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van [appellant] mag worden gevergd af te reizen naar Mauritanië om de gevraagde documenten te verkrijgen, wat hij niet heeft gedaan. Aangezien [appellant] in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier is niet vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van hem niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen om aldaar een geboorteakte en een paspoort te verkrijgen. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat hij zonder documenten niet naar Mauritanië kan reizen, faalt het betoog reeds omdat hij niet heeft getracht een laissez passer te verkrijgen voor deze reis.

Dat [appellant] niemand kent in Mauritanië, laat onverlet dat van hem mag worden gevergd een geboorteakte en een paspoort via een, professionele, derde te verkrijgen. Nu hij dit evenmin heeft getracht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bewijsnood.

Het betoog faalt.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1; www.raadvanstate.nl) mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 4 oktober 2011 en de gronden in het aanvullend bezwaarschrift van 28 november 2011 is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellant] tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien neemt op basis van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellant] mocht afzien.

Het betoog faalt.

4.3. Voor het overige vormt hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht een loutere herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Aangezien de rechtbank gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom die gronden niet slagen en het betoog van [appellant] in hoger beroep geen gemotiveerde betwisting daarvan vormt, leidt dat niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013

164-800.