Home

Raad van State, 25-06-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3221, 201208588/1/V1

Raad van State, 25-06-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3221, 201208588/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 juni 2013
Datum publicatie
4 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:143
Zaaknummer
201208588/1/V1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 45

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201208588/1/V1.

Datum uitspraak: 25 juni 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

2. [de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2012 in zaak nr. 12/9394 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, ongegrond en, voor zover dit besluit als terugkeerbesluit geldt, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de minister en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De onderscheiden hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling hebben ieder een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uitvaardigen van het terugkeerbesluit onverenigbaar is met de omstandigheid dat de vreemdeling, op wie hij artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van toepassing heeft geacht, voldoet aan het duurzaamheidsvereiste, bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en dus duurzaam niet naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet en tevens aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van zijn zijde om aan zijn vertrekplicht te voldoen, niet mogelijk is. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de omstandigheid dat de vreemdeling aan het duurzaamheidsvereiste voldoet en hij volgens deze paragraaf heeft moeten beoordelen of het blijvend aan hem onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, niet met zich brengt dat de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft en geen vertrekplicht heeft. Het besluit van 22 februari 2012 geldt ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 als terugkeerbesluit en heeft tot gevolg dat op de vreemdeling een vertrekplicht rust die met zich brengt dat hij moet blijven zoeken naar mogelijkheden om aan deze plicht invulling te geven, zodat voormelde onverenigbaarheid zich niet voordoet, aldus de staatssecretaris.

4.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 of 33, wordt afgewezen als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de desbetreffende vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. Deze beschikking heeft van rechtswege tot gevolg dat die vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.

4.2. Nu het hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond is, staat in rechte vast dat de vreemdeling niet volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt, omdat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het blijvend aan de vreemdeling onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.

4.3. Dat de vreemdeling aan het duurzaamheidsvereiste voldoet, doet hieraan niet af. Het besluit van 22 februari 2012 geldt ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 als terugkeerbesluit waaruit, ingevolge de aanhef en onder b van deze bepaling, van rechtswege een vertrekplicht voor de vreemdeling voortvloeit. Dit is, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, niet strijdig met artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), omdat deze bepaling de staatssecretaris niet verplicht de vreemdeling, wegens het voldoen aan het duurzaamheidsvereiste, een verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te verlenen dan wel aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit in de weg staat. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16, (www.curia.europa.eu) geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de door de vreemdeling gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.

6. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard, het besluit van 22 februari 2012 heeft vernietigd en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling ongegrond worden verklaard.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2012 in zaak nr. 12/9394, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 22 februari 2012 heeft vernietigd en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Robben

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013

610.