Home

Raad van State, 12-09-2012, BX7107, 201103786/1/A4

Raad van State, 12-09-2012, BX7107, 201103786/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] en anderen om handhaving van de aan [vergunninghouder] verleende milieuvergunning voor een veehouderij met een mestvergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te Coevorden, afgewezen.

Uitspraak

201103786/1/A4.

Datum uitspraak: 12 september 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Coevorden,

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] en anderen om handhaving van de aan [vergunninghouder] verleende milieuvergunning voor een veehouderij met een mestvergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te Coevorden, afgewezen.

Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 10 februari 2010 in zoverre herroepen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en anderen en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant], bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Drenth, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, gehoord.

Overwegingen

1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.    Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard en dat besluit herroepen omdat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij hun verzoek om handhaving van de milieuvergunning. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] en anderen woonachtig zijn op grote afstand van de inrichting, het niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. In het verweerschrift, de zienswijze op het deskundigenbericht en ter zitting heeft het college gesteld dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn omdat ter plaatse van hun woningen geen milieugevolgen kunnen worden ondervonden dan wel dat de milieugevolgen niet noemenswaardig of noemenswaardig merkbaar zijn.

2.1.    Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2    Niet in geschil is dat de woningen van [appellant] en anderen op een afstand van ongeveer 370 tot 635 m van de inrichting zijn gelegen en dat tussen de inrichting en deze woningen geen afschermende bebouwing is gelegen. In het deskundigenbericht is vermeld dat ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen geluid kan worden waargenomen dat herkenbaar is als geluid afkomstig van de inrichting. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Voorts zijn uit de directe woonomgeving van [appellant] en anderen klachten over geurhinder bij het college ingekomen, die zijn gevalideerd en waarvan een aantal gegrond is verklaard.

    Reeds gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat zij belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

    Het standpunt van het college dat de milieugevolgen niet noemenswaardig of niet noemenswaardig merkbaar zijn, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit - anders dan het college kennelijk veronderstelt - niet een criterium is voor de vraag of iemand belanghebbende is bij een besluit over een milieuvergunning of de handhaving daarvan.

3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het handhaven van de milieuvergunning, dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals [vergunninghouder] ter zitting heeft verzocht, zelf in de zaak te voorzien. Het is aan het college om zich naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] en anderen een oordeel te vormen over de vraag of de inrichting thans in overeenstemming met de milieuvergunning in werking is. Daarbij dienen ook de klachten die na het nemen van het bestreden besluit bij het college zijn ingekomen, te worden betrokken.

4.    Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar dient het college tevens opnieuw te beslissen op het verzoek van [appellant] en anderen om vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover [appellant] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep, overweegt de Afdeling dat het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht een forfaitair vergoedingsstelsel kent. De hoogte van de werkelijke kosten van rechtsbijstand is daarom niet relevant.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 16 februari 2011, kenmerk CRB 10-015213, voor zover dat betrekking heeft op handhaving van de milieuvergunning;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

De voorzitter     w.g. Van der Maesen de Sombreff

is verhinderd de uitspraak     ambtenaar van staat

te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012

190-732.