Home

Raad van State, 05-09-2012, BX6492, 201113115/1/T1/A2

Raad van State, 05-09-2012, BX6492, 201113115/1/T1/A2

Inhoudsindicatie

De wetgever heeft geen nadere regels gegeven voor verhoging van de forfaitaire drempel van twee procent, als bedoeld in art. 6.2, lid 2, aanhef en onder b, van de Wro. Dit doet echter niet af aan de zelfstandige betekenis van het eerste lid van dat artikel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 63) valt af te leiden dat alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen en dat het normale maatschappelijke risico, dat met zoveel woorden in de wet is vastgelegd, moet worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de schade. Het college heeft derhalve ten onrechte niet als eerste onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door belanghebbende gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens art. 6.2, lid 1 van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven. De Rb., die slechts heeft getoetst of bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in art. 6.2, lid 2, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van belanghebbende blijft, heeft dit niet onderkend (uitspraak van 24-11-2011, LJN BU5336).

Uitspraak

201113115/1/T1/A2.

Datum uitspraak: 5 september 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Esdégé-Reigersdaal, gevestigd te Heerhugowaard,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2011 in zaak nr. 10/3206 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) een tegemoetkoming van € 8.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2009 tot de dag van uitbetaling, toegekend ter zake door hen geleden planschade.

Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout en Wiarda Juristen, en het college, vertegenwoordigd door J.G. Francke en S. Jager, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

4. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

5. Op 10 januari 2002 heeft [belanghebbende] de eigendom verkregen van het appartement met balkon en garage aan de [locatie] te Heiloo (hierna: het appartement).

6. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van een woongebouw met ondersteunende ruimtes (hierna: het woongebouw), na sloop van de bestaande bebouwing, op het perceel, plaatselijk bekend Pastoor van Muijenweg 2 te Heiloo en kadastraal bekend gemeente Heiloo, sectie D, nr. 2094 (hierna: de bouwlocatie). De stichting, initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor haar rekening te nemen.

7. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft [belanghebbende] ten grondslag gelegd dat het realiseren van een groot en hoog woongebouw op korte afstand van het appartement ertoe heeft geleid dat zijn woongenot door verlies aan privacy, uitzicht en zonlichttoetreding is afgenomen en dat de waarde van het appartement is gedaald.

8. Het college heeft advies gevraagd aan Van Oosten Planschade Advies B.V. (hierna: van Oosten).

In een advies van december 2009 heeft Van Oosten een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat de planologische wijziging voor [belanghebbende] een planologische verslechtering is, omdat de bebouwing is toegenomen en dichterbij is opgetrokken dan onder het oude planologische regime was toegestaan, waardoor het uitzicht in noordwestelijke richting is verslechterd. Daarbij is mede betrokken dat de bebouwingsmogelijkheden op de tussen het appartement en de bouwlocatie gelegen gronden geen afschermende werking hebben. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat, voor zover het woongebouw buiten het in het bestemmingsplan vastgelegde bebouwingsvlak is opgetrokken, de toegenomen gebruiksintensiteit, vergeleken met de oude planologische situatie, zal leiden tot een grotere belasting voor de directe omgeving als gevolg van een extra aantasting van de privacy in het appartement en andere vormen van aan het permanent woongebruik gerelateerde hinder, zoals geluidsoverlast. Volgens Van Oosten is [belanghebbende] door het besluit van 27 januari 2009 in een nadeliger positie komen te verkeren en is de waarde van het appartement ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit van € 850.000,00 naar € 824.000,00 gedaald. Voorts is in het advies vermeld dat, nu artikel 6.2 van de Wro op de aanvraag van toepassing is, van de schade een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van het appartement onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [belanghebbende] blijft.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 10 maart 2010 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar met verwijzing naar een advies van de commissie voor bezwaarschriften (hierna: de commissie) gehandhaafd. In dat advies heeft de commissie vermeld dat, voor zover thans van belang, nu niet krachtens artikel 6.1.3.8 van het Besluit ruimtelijke ordening bij ministeriële regeling nadere regels over de toepassing van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro zijn gegeven, het niet onredelijk is dat het college het wettelijk minimum van twee procent als het normale maatschappelijke risico heeft gehanteerd.

9. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bebouwingsmogelijkheden op de tussen het appartement en de bouwlocatie gelegen gronden geen afschermende werking hebben. Daartoe voert zij aan dat krachtens het bestemmingsplan op deze gronden aan beide zijden van de weg nutsgebouwen met een hoogte van 3 m en een inhoud van 25 m³ zijn te realiseren en andere bouwwerken, zoals lichtmasten, verkeersgeleiders en ander straatmeubilair, tot een hoogte van 12 m. Bij een maximale benutting van deze bebouwingsmogelijkheden, zou het uitzicht vanuit het appartement richting de bouwlocatie volgens de stichting teniet gaan, zodat niet kan worden gezegd dat de planologische wijziging tot een verlies aan uitzicht en privacy heeft geleid.

9.1. De rechtbank heeft aan de aangevallen overweging ten grondslag gelegd dat zij, anders dan de stichting, van oordeel is dat bij maximale benutting van de bebouwingsmogelijkheden op de tussen het appartement en de bouwlocatie gelegen gronden, het woongebouw nog in relevante mate zichtbaar is en voor een toename van de hinder zorgt. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat het woongebouw een groot en hoog complex is en dat niet aannemelijk is gemaakt dat het uitzicht al in vergaande mate kon en kan worden aangetast door de mogelijkheid ter plaatse lichtmasten, verkeersgeleiders en ander straatmeubilair op te richten.

De Afdeling onderschrijft dat oordeel en de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering. Met het betoog in hoger beroep, dat niet meer is dan een ontkenning van de juistheid van dat oordeel, zijn geen concrete aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de juistheid van de door Van Oosten getrokken conclusie over de betekenis van deze specifieke bebouwingsmogelijkheden. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat het college die conclusie niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen.

Het betoog faalt.

10. De stichting betoogt dat het college ten onrechte niet als eerste heeft onderzocht of de schade tot het normale maatschappelijke risico behoort en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel voor rekening van [belanghebbende] behoort te blijven.

10.1. De wetgever heeft geen nadere regels gegeven voor verhoging van de forfaitaire drempel van twee procent, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dit doet echter niet af aan de zelfstandige betekenis van het eerste lid van dat artikel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 63) valt af te leiden dat alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen en dat het normale maatschappelijke risico, dat met zoveel woorden in de wet is vastgelegd, moet worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de schade. Het college heeft derhalve ten onrechte niet als eerste onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door [belanghebbende] gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven. De rechtbank, die slechts heeft getoetst of bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van [belanghebbende] blijft, heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

11. De conclusie is dat het besluit van 8 november 2010, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 8 november 2010 te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het door de stichting tegen het besluit van 10 maart 2010 gemaakte bezwaar te nemen. Het college dient, rekening houdend met het volgende, te bepalen of de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en of deze, gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor rekening van [belanghebbende] behoort te blijven. Daartoe kan het college een nader deskundigenadvies inwinnen.

12. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

13. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Heiloo op om binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het gebrek in het besluit van 8 november 2010, kenmerk BO-JZ/U10-013728, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012

452.