Home

Raad van State, 01-08-2012, BX3316, 201108638/1/T1/A2

Raad van State, 01-08-2012, BX3316, 201108638/1/T1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 augustus 2012
Datum publicatie
1 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BX3316
Zaaknummer
201108638/1/T1/A2
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 6.1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 1 april 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak

201108638/1/T1/A2.

Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2011 in zaak nr. 10/3862 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2011, verzonden op 14 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 september 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Woonzorg Nederland Projectontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellante B], in persoon en bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, werkzaam bij DAS Nederlandse rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en het college, vertegenwoordigd door G. Veenstra, werkzaam bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug, zijn verschenen. Tevens is verschenen Woonzorg Nederland Projectontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ir. P. Lubbers, werkzaam bij de vennootschap.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.

2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming van planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt, en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.

2.3. [appellant] is sinds 31 mei 2002 eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] in Leersum. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade ten gevolge van de bij besluit van 11 oktober 2006 krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Rijksstraatweggebied - midden", met gebruikmaking waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van onder meer vijftien appartementen en bijbehorende voorzieningen nabij het woonzorgcomplex "De Schermerij" aan de Rijksstraatweg in Leersum. Het appartementengebouw is gesitueerd aan de achterzijde/oostzijde van het perceel van [appellant], bestaat uit drie bouwlagen met een kap, heeft een goothoogte van ongeveer 9 meter en een nokhoogte van ongeveer 11,30 m en is voorzien van bergingen en een parkeerterrein voor 22 auto's. De bergingen zijn gelegen op een kortste afstand tot het perceel van ongeveer 25 meter en het appartementengebouw op een kortste afstand van ongeveer 38 meter. [appellant] stelt dat de waarde van zijn woning is verminderd ten gevolge van de realisatie van het appartementengebouw en het parkeerterrein.

2.4. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek heeft het college, in navolging van een op 8 december 2009 ontvangen advies van de schadebeoordelingscommissie en een advies van de commissie bezwaarschriften van 17 augustus 2010, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een planologische verslechtering. De schadebeoordelingscommissie heeft het bestemmingsplan "Rijksstraatweg - midden" alsmede de in 1995 verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor het oprichten van het woonzorgcomplex "De Schermerij" vergeleken met het nieuwe planologische regime dat bestaat uit de bij besluit van 11 oktober 2006 krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling voor het oprichten van onder meer vijftien appartementen en bijbehorende voorzieningen bij dat woonzorgcomplex. In het kader van de maximale invulling van het bestemmingsplan heeft de schadebeoordelingscommissie geconcludeerd dat met de in artikel 32 van de planvoorschriften opgenomen ontheffing een klein gebouwtje, bijvoorbeeld een transformatorhuisje, zou kunnen worden opgericht direct achter de erfgrens van het perceel van [appellant] waardoor het zicht van [appellant] op het appartementengebouw vrijwel geheel zou zijn weggenomen. Ten aanzien van de bebouwing is volgens de schadebeoordelingscommissie dan ook geen sprake van een planologische verslechtering. Het toegestane gebruik houdt evenmin een planologische verslechtering in, aldus deze commissie.

2.5. De rechtbank is van oordeel dat het college, anders dan [appellant] in beroep heeft betoogd, de ontheffingsmogelijkheid in artikel 32 van de planvoorschriften heeft kunnen betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime, zijnde het bestemmingsplan. Dat onder vigeur van artikel 6.1 van de Wro, anders dan voorheen onder artikel 49 van de WRO, de binnenplanse ontheffing ook een zelfstandige grondslag voor schade kan zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van de mogelijkheden van het bestemmingsplan in vergelijking met het door de vrijstelling van 11 oktober 2006 gewijzigde planologische regime buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de mogelijkheid dat die bevoegdheid zou worden aangewend door het college er ingevolge het bestemmingsplan immers wel degelijk was en is.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd tot dit oordeel is gekomen. Hij voert aan dat wanneer een binnenplanse ontheffing een grondslag kan vormen voor een planschadeclaim als de ontheffing daadwerkelijk is verleend, dit met zich brengt dat de nog niet gebruikte binnenplanse ontheffingsmogelijkheid niet moet worden meegerekend bij de maximale invulling van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] heeft de uitleg van de rechtbank tot gevolg dat de verlening van een binnenplanse ontheffing per definitie geen planologische verslechtering oplevert, aangezien bij de maximale invulling van het onderliggende bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met die ontheffingsmogelijkheid. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever, aldus [appellant].

2.6.1. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro.

Ingevolge artikel 9.1.7, eerste lid, wordt een binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO gelijkgesteld met een binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

Ingevolge artikel 9.1.10, tweede lid, wordt een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro.

2.6.2. Op het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade is de Wro van toepassing. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, is een oorzaak van schade een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid. Artikel 3.6, eerste lid, heeft onder meer betrekking op een binnenplanse ontheffing. Het aanmerken van een binnenplanse ontheffing in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, als een zelfstandige oorzaak van schade dient naar het oordeel van de Afdeling tot gevolg te hebben, dat bij de planvergelijking een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing wordt gelaten. Een ander oordeel zou tot de ongewenste situatie leiden dat de planologische vergelijking nimmer tot een planologische verslechtering kan leiden. Het schadeveroorzakende plan, de verlening van de binnenplanse vrijstelling, valt dan immers weg tegen de maximale invulling van het daaraan voorafgaande plan waarin de mogelijkheid van een binnenplanse vrijstelling is opgenomen. Het buiten beschouwing laten van ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking dient niet beperkt te worden tot het schadeveroorzakende plan, maar dient ook te geschieden bij de vaststelling van de mogelijkheden die het daaraan voorafgaande plan bood. Het wel rekening houden met niet benutte ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking aan de zijde van het oude plan zou tot een onjuiste vaststelling van door elkaar opvolgende plannen veroorzaakte schade leiden. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen als, zoals in dit geval, zowel het oude als nieuwe planologisch regime onder de oude WRO tot stand zijn gekomen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit het onder 2.6.1 weergegeven overgangsrecht volgt dat de onder de WRO tot stand gekomen bestemmingsplannen, binnenplanse vrijstellingen alsmede de vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO worden gelijkgesteld aan de bestemmingsplannen en ontheffingen die tot stand zijn gekomen onder de Wro. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Afdeling derhalve van oordeel dat het college de ontheffingsmogelijkheid in artikel 32 van de planvoorschriften ten onrechte heeft betrokken bij de maximale invulling van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt.

2.7. De conclusie is dat het besluit van 4 oktober 2010, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 4 oktober 2010 te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 april 2010 te nemen. Daartoe dient het college een nader deskundigenadvies in te winnen.

2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het gebrek in het besluit van 4 oktober 2010, kenmerk U10.19561, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Jansen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

609.