Home

Raad van State, 16-11-2011, BU5024, 201009115/1/V3

Raad van State, 16-11-2011, BU5024, 201009115/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 november 2011
Datum publicatie
18 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BU5024
Zaaknummer
201009115/1/V3

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft de bekering van de vreemdeling tot het christendom in 2006 aangemerkt als een nieuw feit ten opzichte van het besluit op de eerste aanvraag van 12 oktober 2004 en vervolgens het besluit van 3 september 2009, dat is genomen op de vierde asielaanvraag van de vreemdeling, beoordeeld als een eerste afwijzing. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat zij bij de toepassing van voormeld beoordelingskader ook de besluiten die zijn genomen op de tweede en derde asielaanvraag van de vreemdeling had dienen te betrekken.

Uitspraak

201009115/1/V3

Datum uitspraak: 16 november 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 augustus 2010 in zaak nr. 09/36122 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De minister betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank de bekering van de vreemdeling tot het christendom, die aan de onderhavige aanvraag ten grondslag is gelegd, ten onrechte slechts heeft gehouden tegen de eerste asielaanvraag van 9 juni 2004. De rechtbank had deze bekering ook moeten houden tegen de derde asielaanvraag van 10 november 2006. De rechtbank heeft deze laatste aanvraag immers inhoudelijk behandeld en de Afdeling heeft het oordeel van de rechtbank bij uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200806795/1 (www.raadvanstate.nl) bevestigd. De bekering tot het christendom en de doop op 1 oktober 2006, die aan de onderhavige aanvraag ten grondslag zijn gelegd, waren ten tijde van de derde aanvraag reeds actueel en kunnen volgens de minister in de onderhavige procedure dus niet als nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden aangemerkt.

2.1.1. De vreemdeling heeft eerder op 10 november 2006 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 19 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 3 september 2009 is van gelijke strekking als dat van 19 november 2007.

2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, ter voorlichting van partijen aangehecht). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

2.1.3. De rechtbank heeft de bekering van de vreemdeling tot het christendom in 2006 aangemerkt als een nieuw feit ten opzichte van het besluit op de eerste aanvraag van 12 oktober 2004 en vervolgens het besluit van 3 september 2009, dat is genomen op de vierde asielaanvraag van de vreemdeling, beoordeeld als een eerste afwijzing. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat zij bij de toepassing van voormeld beoordelingskader ook de besluiten die zijn genomen op de tweede en derde asielaanvraag van de vreemdeling had dienen te betrekken.

2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin sprake van feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.3.1. De vreemdeling heeft in de vierde procedure net zoals in de derde procedure de bekering tot het christendom als asielmotief naar voren gebracht. Ter toelichting dat er nieuwe feiten en veranderde omstandigheden zijn, heeft de vreemdeling in de vierde procedure de volgende documenten overgelegd: een verklaring van de Koreskerk in Harderwijk van 2 november 2008 dat hij lid is van die kerk; een verklaring van de Koreskerk in Harderwijk van 19 november 2008 dat hij is gedoopt en met andere mensen over Jezus heeft gesproken; een artikel uit Farsi CNN van 10 september 2008 over de ratificatie van de apostasie wetgeving in Iran; twee artikelen uit Compass Direct News van 6 augustus 2008 over de lotgevallen van een ouder christelijk echtpaar en van 23 september 2008 over de ratificatie van de apostasie wetgeving in Iran en over de lotgevallen van datzelfde oudere christelijke echtpaar; twee artikelen uit Nieuws uit de Vervolgde Kerk van 25 september 2008 en 11 november 2008 over de ratificatie van de apostasie wetgeving in Iran en de lotgevallen van een zoon van een geëxecuteerde predikant; een artikel van 25 februari 2008 getiteld: EU condems Iran's draft Penal Code.

Voormelde documenten bevatten, met uitzondering van de doop van de vreemdeling, feiten en omstandigheden van na het besluit op de derde aanvraag. De in deze documenten omschreven gebeurtenissen zijn niet van een zodanig gewicht dat daarin aanleiding is gelegen tot een ander oordeel te komen omtrent het gevaar dat christenen bij terugkeer naar Iran lopen op een behandeling die in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dan is gegeven in de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900213/1 (www.raadvanstate.nl). Daarbij is in aanmerking genomen dat uit bedoelde documenten niet valt af te leiden dat sprake is van een zodanige verslechtering van de positie van christenen in Iran sinds de derde aanvraag van de vreemdeling dat van een novum kan worden gesproken.

2.4. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 3 september 2009 geen plaats. Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 augustus 2010 in zaak nr. 09/36122;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Snijders

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011

205

Verzonden: 16 november 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser