Home

Raad van State, 30-09-2011, BT6991, 201105921/1/V3

Raad van State, 30-09-2011, BT6991, 201105921/1/V3

Inhoudsindicatie

Uit de bewoordingen van voormeld artikel 106 blijkt dat voor toepassing van die bepaling wordt voorondersteld dat de rechtbank de bevoegdheid heeft te oordelen over de rechtmatigheid van de – in dit geval op de voet van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde – maatregel strekkende tot vrijheidsontneming. Hoewel in een situatie als thans aan de orde die bevoegdheid niet rechtstreeks aan artikel 94, vierde lid, of 96, derde lid, van de Vw?2000 is te ontlenen, strekt de op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw?2000 met een met een beschikking gelijk te stellen handeling van de minister ten aanzien van de vreemdeling in dit geval materieel tot (voortduring van de) vrijheidsontneming, zodat bedoelde bevoegdheid aan laatstgenoemde bepaling kan worden ontleend. Gelet op het voorgaande kan de grondslag van het door de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding worden gevonden in artikel 106 van de Vw 2000. [….]. De minister heeft de vreemdeling welbewust eerst vijf dagen na het bij uitspraak van 25 februari 2011 door de rechtbank gegeven bevel tot onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel in vrijheid gesteld. De daarvoor door hem gegeven verklaring dat dit in het belang van de vreemdeling was opdat aansluitend opvang voor haar kon worden geregeld, is, wat daar verder ook van zij, niet relevant aangezien de vreemdeling die visie klaarblijkelijk niet deelt. [Soft Break]Nu de vrijheidsontneming in strijd met een door de rechtbank gegeven bevel tot opheffing daarvan en tegen de wil van de vreemdeling in vijf dagen langer heeft voortgeduurd dan was toegestaan, klaagt de vreemdeling terecht dat de minister haar voor bedoelde periode een schadevergoeding had dienen toe te kennen die hoger is dan de geldende normbedragen voor onrechtmatige vrijheidsontneming.

Uitspraak

201105921/1/V3.

Datum uitspraak: 30 september 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2011 in zaak nr. 11/6819 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2010 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet.

Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij brief van 28 februari 2011 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het feitelijke voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht haar schadevergoeding toe te kennen.

Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank dat beroep niet ontvankelijk verklaard en het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de minister. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de minister dat bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen voormelde uitspraak van 4 mei 2011 heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 9 juni 2011 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen voormeld besluit van 12 mei 2011. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2011. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

2.4. Het besluit van 12 mei 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, moet worden geacht mede een beroep tegen dat besluit te omvatten. De bij brief van 29 juli 2011 aangevoerde gronden van het door de vreemdeling bij brief van 9 juni 2011 ingestelde beroep worden geacht mede dit beroep van rechtswege te ondersteunen.

2.4.1. Op 2 maart 2011 is de vreemdeling in vrijheid gesteld, zodat in bezwaar nog slechts haar verzoek om schadevergoeding ter beoordeling stond.

2.4.2. De vreemdeling betoogt, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de Dienst Terugkeer & Vertrek haar op 25 februari 2011 in kennis heeft gesteld van haar op handen zijnde invrijheidsstelling als gevolg van de uitspraak die de rechtbank die dag had gedaan in de bewaringsprocedure, waardoor haar belang om die dag nog in vrijheid te worden gesteld groter was dan wanneer die mededeling niet zou zijn gedaan. Om die reden verzoekt zij om een aanvullende schadevergoeding van € 100,00 per dag bovenop het geldende normbedrag voor verblijf in een huis van bewaring van € 80,00 per dag.

2.4.3. In het besluit van 12 mei 2011 heeft de minister zich, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat – slechts – aanleiding bestaat voor de standaardvergoeding van de schade voor de dagen die de vreemdeling onrechtmatig in detentie heeft verbleven. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet nader heeft onderbouwd dat en waarom zij vanwege haar psychische of lichamelijke toestand meer dan normaal heeft geleden en dat voorts onduidelijk is waar het door de vreemdeling gevorderde bedrag van € 180,00 per dag op is gebaseerd. Daarnaast heeft de minister benadrukt dat de door de vreemdeling geleden immateriële schade reeds is verdisconteerd in de vastgestelde normbedragen voor in geval van onrechtmatige vrijheidsontneming uit te keren schadevergoeding.

2.4.4. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek tot opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt.

2.4.5. Uit de bewoordingen van voormeld artikel 106 blijkt dat voor toepassing van die bepaling wordt voorondersteld dat de rechtbank de bevoegdheid heeft te oordelen over de rechtmatigheid van de – in dit geval op de voet van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde – maatregel strekkende tot vrijheidsontneming. Hoewel in een situatie als thans aan de orde die bevoegdheid niet rechtstreeks aan artikel 94, vierde lid, of 96, derde lid, van de Vw 2000 is te ontlenen, strekt de op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 met een met een beschikking gelijk te stellen handeling van de minister ten aanzien van de vreemdeling in dit geval materieel tot (voortduring van de) vrijheidsontneming, zodat bedoelde bevoegdheid aan laatstgenoemde bepaling kan worden ontleend.

Gelet op het voorgaande kan de grondslag van het door de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding worden gevonden in artikel 106 van de Vw 2000.

2.4.6. Door de minister wordt niet bestreden dat de vreemdeling recht heeft op een schadevergoeding voor de periode dat zij in strijd met een gerechtelijk bevel strekkend tot opheffing van de eerder aan haar opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is vastgehouden. In geschil is slechts de hoogte van die vergoeding.

De minister heeft de vreemdeling welbewust eerst vijf dagen na het bij uitspraak van 25 februari 2011 door de rechtbank gegeven bevel tot onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel in vrijheid gesteld. De daarvoor door hem gegeven verklaring dat dit in het belang van de vreemdeling was opdat aansluitend opvang voor haar kon worden geregeld, is, wat daar verder ook van zij, niet relevant aangezien de vreemdeling die visie klaarblijkelijk niet deelt.

Nu de vrijheidsontneming in strijd met een door de rechtbank gegeven bevel tot opheffing daarvan en tegen de wil van de vreemdeling in vijf dagen langer heeft voortgeduurd dan was toegestaan, klaagt de vreemdeling terecht dat de minister haar voor bedoelde periode een schadevergoeding had dienen toe te kennen die hoger is dan de geldende normbedragen voor onrechtmatige vrijheidsontneming.

2.5. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 mei 2011 is kennelijk gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen ter hoogte van 150 procent van het geldende normbedrag voor de periode van 25 februari 2011 tot 2 maart 2011, de dag dat de vreemdeling in vrijheid is gesteld, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding af;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 mei 2011 met kenmerk 1004.25.1013 gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 600,00 (zegge: zeshonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Wijker-Dekker

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011

562.

Verzonden: 30 september 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser