Home

Raad van State, 07-09-2011, BR6885, 201010915/1/H2

Raad van State, 07-09-2011, BR6885, 201010915/1/H2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om een vergoeding van planschade afgewezen.

Uitspraak

201010915/1/H2.

Datum uitspraak: 7 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Neerijnen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 september 2010 in zaak nr. 10/1566 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om een vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 8 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 september 2010, verzonden op 5 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. L.A. van Montfoort, werkzaam bij Adviesbureau Van Montfoort, en het college, vertegenwoordigd door B. Peeters, werkzaam bij de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze wet luidde tot 1 juli 2008, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een vrijstellingsbesluit als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.

2.3. [appellant] is eigenaar van een vrijstaande woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Waardenburg (thans: gemeente Neerijnen), sectie [.] nummer [..] (hierna: het perceel). Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat als gevolg van een bouwvergunning en vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, afgegeven door het college op 12 december 2007, voor het oprichten van een reclamemast met een hoogte van 30 m op een perceel aan de Steenweg 20, te Waardenburg, het uitzicht vanuit zijn perceel is verminderd en de lichthinder is toegenomen.

2.4. Op de gronden, tussen de reclamemast en het perceel, geldt, voor zover hier van belang, het bestemmingsplan "Rijksweg 2", vastgesteld door de raad van de gemeente Neerijen op 16 juli 1992 (hierna het bestemmingsplan). In het bestemmingsplan is aan die gronden de bestemming "Verkeersdoeleinden" toegekend.

2.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als verkeersdoeleinden aangegeven gronden, bestemd voor

- verkeersdoeleinden;

- bijbehorende kunstwerken, geluidbeperkende voorzieningen, verhardingen, bermen, groenvoorzieningen, bermsloten, bewegwijzeringsobjecten, autosnelweg signalering en rioleringen;

- bijbehorende voorzieningen van openbaar nut.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn op de voor verkeersdoeleinden bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken, werken geen gebouwen zijnde, en werkzaamheden toegestaan ten behoeve van het wegverkeer; en/of -onderhoud; en/of afscherming van geluid.

Ingevolge die aanhef en onder b mag de hoogte van de onder a bedoelde bouwwerken maximaal 18 m bedragen.

Ingevolge die aanhef en onder d mag in afwijking van het in dit lid onder b bepaalde, de hoogte van bouwwerken ten behoeve van de geluidsafscherming maximaal 8 m bedragen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder 3, voor zover thans van belang, kan het college vrijstelling verlenen van de in artikel 4 genoemde percentages respectievelijk maten, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 15%.

2.6. Het college heeft, onder verwijzing naar het aan hem uitgebrachte advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2009, zich in het besluit van 14 oktober 2009, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 8 april 2010, op het standpunt gesteld dat [appellant] door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Door de reclamemast is geen sprake van een relevante aantasting van het uitzicht in zuidwestelijke richting, nu het uitzicht in zuidwestelijke richting vanaf het perceel zowel voor als na de planologische wijziging, mede gelet op de afstand vanaf het perceel tot de reclamemast, al wordt gedomineerd door een geluidsscherm met een hoogte van maximaal 9,4 m (lees: 9,2 m), met daarachter de mogelijkheid om autosnelweg signalering, bewegwijzering en lichtmasten met een hoogte van maximaal 20,7 m op te richten.

2.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij gebruikmaking van de maximale mogelijkheden voor het oprichten van andere bouwwerken, de reclamemast niet meer in betekende mate zichtbaar is en geen sprake is van een toename van lichthinder. Er zijn voorts onvoldoende aanwijzingen dat de realisering van deze bouwwerken met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, aldus de rechtbank.

2.8. [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar het door hem in bezwaar ingebrachte tegenadvies van [partij] van 1 maart 2010, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van artikel 4 van de planvoorschriften. Volgens hem heeft de rechtbank daarbij miskend dat het onwaarschijnlijk is dat ter plaatse bouwwerken met een hoogte van 20,7 m zouden worden opgericht en daarbij op een zodanige wijze kunnen worden geplaatst dat een aaneengesloten uitzichtbelemmering ontstaat. Volgens [appellant] heeft de rechtbank voorts miskend dat het onmogelijk is dat ter plaatse viaducten, fly-overs en een fietsbrug zouden worden opgericht. Tenslotte blijkt uit het tegenadvies dat de planschade dient te worden vastgesteld op € 85.000,00, aldus [appellant].

2.8.1. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften konden - voor zover hier van belang - ter plaatse andere bouwwerken worden opgericht ten behoeve van het wegverkeer, tot een hoogte van - na het verlenen van een binnenplanse vrijstelling - maximaal 20,7 m. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij een maximale invulling van die bepaling de reclamemast niet meer in relevante mate zichtbaar is en niet zorgt voor een toename van lichthinder. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat ingevolge de planvoorschriften ter plaatse bewegwijzeringsobjecten, autosnelweg signalering en lichtmasten konden worden opgericht tot een hoogte van maximaal 20,7 m en dat de planvoorschriften geen maximum stellen aan het aantal en volume van deze bouwwerken. Verder heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de afstand van de perceelsgrens tot de reclamemast ongeveer 150 m bedraagt, dat de afstand van de woning tot de reclamemast ongeveer 195 m bedraagt, dat tussen het perceel en de reclamemast nog een afrit van de A2 en de snelweg is gesitueerd, een geluidsscherm kan worden en is opgericht en dat de voet van de reclamemast ongeveer 6 m lager ligt dan de autosnelweg. Ook is hierbij van belang dat de bewegwijzeringsobjecten en autosnelweg signalering verlicht kunnen worden.

Het betoog van [appellant], dat ter plaatse het oprichten van viaducten, fly-overs en fietsbruggen niet mogelijk is, leidt niet tot het door hem beoogde resultaat, nu vast is komen te staan dat het uitzicht al in vergaande mate kon en kan worden aangetast door de mogelijkheid ter plaatse bewegwijzeringsobjecten, autosnelweg signalering en lichtmasten op te richten, zoals hiervoor is overwogen. Dat deze laatste bouwwerken meestal lager zijn dan 20,7 m, zich in Nederland nergens de situatie voordoet waarbij deze bouwwerken in een aaneengesloten serie worden uitgevoerd en deze normaal gesproken haaks op de rijrichting worden geplaatst, zoals door [appellant] onder verwijzing naar het tegenadvies van [partij] is betoogd, betekent niet dat aannemelijk is geworden dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat maximale invulling in dit geval niet mogelijk is. Voorts miskent [appellant] met dit betoog, dat ook ingeval er geen aaneengesloten uitzichtbelemmering ontstaat, de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat bij een maximale invulling van het planologische regime de reclamemast niet meer in relevante mate zichtbaar is, zoals hiervoor is overwogen.

De rechtbank heeft aan het tegenadvies van [partij] terecht niet de waarde gehecht die [appellant] aan dit advies wenst toe te kennen, nu uit het voorgaande volgt dat aan dit tegenadvies niet de juiste planologische uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd.

De rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, dan ook terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Aan de hoogte van de gestelde planschade wordt dan ook niet toegekomen.

Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Bindels

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011

85-680.