Home

Raad van State, 23-03-2011, BP8756, 201005697/1/H2

Raad van State, 23-03-2011, BP8756, 201005697/1/H2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2011
Datum publicatie
23 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BP8756
Formele relaties
Zaaknummer
201005697/1/H2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201005697/1/H2.

Datum uitspraak: 23 maart 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 mei 2010 in zaak nr. 09/1433 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Best.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem € 4.310,02 aan schadevergoeding toegekend.

Bij uitspraak van 6 mei 2010, verzonden op 11 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.C. Cooman, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.W.W.C. van Rooij en mr. B.C.W. Vorstenbosch, beiden werkzaam bij de gemeente Best, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 mei 2003 heeft een gerechtsdeurwaarderskantoor het college en [appellant] medegedeeld voornemens te zijn de door [appellant] bewoonde woning aan de [locatie] te Best (hierna: de woning) op 7 mei 2003 om 9.00 uur in opdracht van Koopwoning Vastgoed '92 B.V. (hierna: Koopwoning) te ontruimen.

Bij brief van 1 mei 2003, verzonden op 6 mei 2003 en uitgereikt aan [appellant] op 7 mei 2003, heeft het college [appellant] medegedeeld voornemens te zijn jegens Koopwoning handhavend op te treden door middel van bestuursdwang, indien de inboedel van de woning bij de ontruiming op de openbare weg wordt geplaatst. Voorts heeft het college daarbij [appellant] in de gelegenheid gesteld binnen zeven dagen na verzending van de brief zijn zienswijze naar voren te brengen.

Op 7 en 8 mei 2003 is de woning ontruimd. Voorafgaand daaraan heeft de daarbij aanwezige politie verboden de inboedel op de openbare weg te plaatsen, omdat deze op dat moment, in verband met een afsluiting, fungeerde als belangrijke verkeersverbinding ter plaatse. Om die reden is de inboedel door de ontruimers niet op de openbare weg geplaatst, maar direct in acht daartoe in opdracht van het college op het erf bij de woning geplaatste zeecontainers gezet.

2.2. Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college aan Koopwoning schriftelijk mededeling gedaan van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 7 en 8 mei 2003 ten aanzien van de inboedel die in verband met de ontruiming van de woning op de openbare weg zou worden geplaatst. Bij brief van 21 mei 2003 heeft het college ook [appellant] hiervan mededeling gedaan. Verder heeft het college [appellant] daarbij medegedeeld dat de zeecontainers op een terrein in Son zijn geplaatst, dat de met de opslag gemoeide kosten voor zijn rekening komen, dat de opgeslagen zaken in principe voor een termijn van dertien weken worden bewaard en dat het college bevoegd is de zaken te verkopen, weg te geven of te laten vernietigen, indien deze niet binnen deze termijn kunnen worden teruggegeven. Bij brief van 23 augustus 2004 heeft het college [appellant] medegedeeld dat van die bevoegdheid gebruik is gemaakt, dat de opslag is beëindigd en dat de zaken aan een goed doel zijn gegeven.

2.3. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang. Bij uitspraak van 19 juli 2006 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2007 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 19 juli 2005 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 2005 vernietigd. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2003 tot toepassing van bestuursdwang ingetrokken.

2.4. Bij brief van 10 september 2008 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de schade die hij door het besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft geleden. Hij heeft aangevoerd dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 11 april 2007 heeft overwogen dat het spoedshalve toepassen van bestuursdwang, zoals het college dat heeft gedaan, niet gerechtvaardigd was.

2.5. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat door een bestuursorgaan onder meer handhavend kan worden optreden zodra redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking meer mogelijk is dan dat zonder het ingrijpen van het bestuursorgaan een overtreding van wettelijke voorschriften zal plaats hebben. Deze situatie deed zich hier voor, omdat een gerechtsdeurwaarderskantoor voornemens was de inboedel van de woning bij de ontruiming op de openbare weg te plaatsen en niet aannemelijk was geworden dat [appellant] zelf maatregelen had getroffen of anderszins actie had ondernomen om dat te voorkomen, zodat voldoende vaststond dat de ontruiming zonder ingrijpen van het college tot gevolg zou hebben gehad dat de inboedel op de openbare weg zou worden geplaatst. In plaats van het bij brief van 1 mei 2003 kenbaar gemaakte voornemen tot toepassing van bestuursdwang had het college, wegens een klaarblijkelijke dreiging van een overtreding, een besluit tot preventieve bestuursdwang kunnen doen uitgaan, aldus de Afdeling.

2.6. De rechtbank heeft uit de overwegingen van de Afdeling afgeleid dat ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit had kunnen zijn genomen en dat aannemelijk is dat een besluit tot preventieve toepassing van bestuursdwang naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Vervolgens heeft zij overwogen dat de gestelde schade niet aan het college kan worden toegerekend, dat een oorzakelijk verband in de zin van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek ontbreekt en dat het college niet aansprakelijk voor de gestelde schade is en het verzoek om vergoeding van de schade zonder meer had kunnen afwijzen.

2.7. [appellant] betoogt dat slechts de omvang en niet het bestaan van de aansprakelijkheid in geschil was, zodat de rechtbank, door te overwegen dat een oorzakelijk verband tussen het rechtens onjuiste besluit en de gestelde schade ontbreekt, buiten de omvang van het geschil is getreden.

Verder voert hij aan dat hij een tijdig genomen besluit tot preventieve toepassing van bestuursdwang in rechte had kunnen aanvechten door het maken van bezwaar en het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening, dat hij op 1 mei 2003 is begonnen met het veiligstellen van zijn huisraad en dat de buren, indien zij daartoe de kans zouden hebben gekregen, op 7 mei 2003 zouden hebben geholpen met het wegvoeren van de huisraad tijdens de ontruiming, zodat die niet op de openbare weg zou zijn terechtgekomen.

2.7.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in beroep in geschil was of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het rechtens onjuiste besluit en de door [appellant] gestelde schade. Omdat het college het verzoek om schadevergoeding had kunnen afwijzen indien dat oorzakelijk verband ontbreekt, is de rechtbank niet buiten het geschil getreden door een oordeel over dat oorzakelijk verband te geven. Het eerste onderdeel van het betoog faalt daarom.

2.7.2. Vaststaat dat het spoedshalve toepassen van bestuursdwang, zoals het college dat in dit geval heeft gedaan, niet rechtmatig was. Van schade, geleden ten gevolge van dat besluit, is echter slechts sprake indien deze hiermee in een zodanig verband staat dat deze aan het college, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het bestuursorgaan om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen.

In dit geval heeft het college dat aannemelijk gemaakt, gezien de onder 2.5 weergegeven overwegingen van de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007. Uit die overwegingen valt af te leiden dat het college tijdig een rechtmatig besluit had kunnen nemen. Daarvan uitgaande, moet het ervoor worden gehouden dat een alsdan genomen besluit tot toepassing van preventieve bestuursdwang niet door de voorzieningenrechter zou zijn geschorst, indien [appellant] een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend.

Verder is in voormelde uitspraak van 11 april 2007 overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf maatregelen heeft genomen of anderszins actie heeft ondernomen om te voorkomen dat een omvangrijke hoeveelheid goederen op 7 mei 2003 op de openbare weg zou worden geplaatst. In het in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden om daar nu anders over te oordelen.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.

2.8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat het college heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.

2.8.1. [appellant] heeft bij brief van 15 december 2008, derhalve voordat het college op het bezwaar heeft beslist, verzocht om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. In beroep heeft hij aangevoerd dat het college bij besluit van 17 maart 2009 ten onrechte niet op dat verzoek heeft beslist. Door geen oordeel over deze beroepsgrond te geven, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld.

Het betoog slaagt.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over de beroepsgrond dat het college heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, en voor het overige te worden bevestigd.

2.10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat het college, door bij besluit van 17 maart 2009 niet te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft gehandeld.

2.11. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit van 17 maart 2009 dient in zoverre wegens strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van die wet op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.2 is overwogen, bestaat geen rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het spoedshalve toepassen van bestuursdwang en de door [appellant] gestelde schade, zodat het college het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 7 oktober 2008 terecht heeft afgewezen. Dit besluit is niet wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid herroepen. Voor het veroordelen van het college in de proceskosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, bestaat dan ook, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding. Het verzoek om vergoeding van deze kosten zal worden afgewezen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 mei 2010 in zaak nr. 09/1433, voor zover daarbij is nagelaten een oordeel te geven over de beroepsgrond dat het college van burgemeester en wethouders van Best heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt;

III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Best van 17 maart 2009, kenmerk MJ/BV/PU09-02012/08-07417, voor zover bij dat besluit niet is beslist op het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken;

V. wijst dit verzoek af;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Best tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.596,23 (zegge: vijftienhonderdzesennegentig euro en drieëntwintig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Best aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011

452.