Home

Raad van State, 30-06-2010, ECLI:NL:RVS:2010:BV3333 BM9675, 200908367/1/H3

Raad van State, 30-06-2010, ECLI:NL:RVS:2010:BV3333 BM9675, 200908367/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 april 2009 heeft de minister, voor zover van belang, het verzoek om openbaarmaking van de op 17 september 2007 aan Fortis Bank Nederland afgegeven verklaring van geen bezwaar afgewezen.

Uitspraak

200908367/1/H3.

Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Stedebouw en Stadsherstel, gevestigd te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/3473 in het geding tussen:

de stichting

en

de minister van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2009 heeft de minister, voor zover van belang, het verzoek om openbaarmaking van de op 17 september 2007 aan Fortis Bank Nederland afgegeven verklaring van geen bezwaar afgewezen.

Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 november 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door J. Hendriks en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Stolker en mr. B.K. van der Waals, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën, zijn verschenen. Voorts is de Nederlandsche Bank, vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, werkzaam in haar dienst, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.

Ingevolge artikel 1:89, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) is het een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet dan wel ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verstrekt of verkregen of van een persoon of instantie als bedoeld in artikel 1:90, eerste lid, onderscheidenlijk 1:91, eerste lid, zijn ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door deze wet wordt geëist.

2.2. De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van het door de stichting ingestelde hoger beroep, dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit op bezwaar van 14 mei 2009. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of dat besluit, voor zover thans van belang, strekte tot toepassing van de Wob dan wel hiertoe had behoren te strekken.

2.3. Vaststaat dat de minister bij brief van 26 februari 2009, voor zover van belang, op grond van de Wob is verzocht om openbaarmaking van solvabiliteitsgegevens uit de verklaring van geen bezwaar aan Fortis Bank Nederland van 17 september 2007. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 april 2009 heeft de minister overwogen dat de Wft voor vertrouwelijke gegevens een specifieke openbaarmakingsregeling bevat die prevaleert boven de openbaarmakingsbepalingen van de Wob. Verder heeft de minister in dat besluit overwogen dat uit de Wft en de toelichting daarop blijkt dat onder vertrouwelijke gegevens als bedoeld in die wet onder meer (solvabiliteits)marges moeten worden verstaan. De minister heeft met een beroep op artikel 1:89 van de Wft besloten de gevraagde solvabiliteitsgegevens niet openbaar te maken.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 september 1999 in zaak no. H01.98.0285 (AB 2002, 40) wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van materiële bepalingen in de bijzondere wet.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:89 van de Wft (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 46-47) blijkt dat de Europese financiële toezichtrichtlijnen een strikt geheimhoudingsregime met een stelsel van limitatief omschreven uitzonderingen op de geheimhouding kennen en dat dit gesloten stelsel is overgenomen in de Wft. In bepaalde limitatief opgesomde gevallen mag de toezichthouder vertrouwelijke informatie verstrekken aan bepaalde personen of instanties. Hierbij moet worden gedacht aan nationale en internationale informatie-uitwisseling met andere toezichthoudende instanties, bepaalde personen betrokken bij het faillissement van een onderneming, en informatie-uitwisseling met justitiële autoriteiten. Aan vertrouwelijke gegevens die in het kader van deze wet zijn vergaard, wordt dus geen externe bekendheid gegeven behoudens de uitzonderingen die in de Wft zijn geregeld. Ook het gebruik voor andere doelen dan voorzien in de Europese richtlijnen is niet toegestaan. De geheimhoudingsplicht geldt voor huidige en voormalige werknemers van de toezichthouder, huidige en voormalige opdrachtnemers en anderen die betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de wet. Gegevens die in elk geval onder het begrip "vertrouwelijke gegevens" vallen, zijn onder andere gegevens van financiële ondernemingen over de bedrijfsvoering, de liquiditeitspositie, de (maand)rapportages, gegevens over (potentiële) bestuurders daargelaten eventuele sancties die aan de natuurlijke persoon zijn opgelegd op basis van deze wet, (solvabiliteits)marges, gegevens over debiteuren, crediteuren of cliënten, gegevens van de afdeling R&D, plannen voor fusies of overnames en marketing/verkoopstrategieën.

Uit het vorenstaande volgt dat, wat betreft de gegevens waarvan om openbaarmaking is verzocht, artikel 1:89 van de Wft een bijzondere regeling voor openbaarmaking bevat die een uitputtend karakter heeft en die derhalve de bepalingen van de Wob opzij zet.

2.5. Nu het bij de rechtbank bestreden besluit, voor zover thans van belang, terecht niet strekte tot toepassing van de Wob maar was gebaseerd op de Wft, welke wet voorkomt in de bijlage als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kon tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De Afdeling is derhalve niet bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.

2.6. De Afdeling zal het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2.7. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat de Secretaris van de Raad van State het door de stichting betaalde griffierecht aan haar terugbetaalt.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Stedebouw en Stadsherstel het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

312.