Home

Raad van State, 12-05-2010, BM4195, 200909582/1/H3

Raad van State, 12-05-2010, BM4195, 200909582/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 mei 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BM4195
Zaaknummer
200909582/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Woningstichting Eigen Haard (hierna: de vergunninghouder) vergunning verleend tot het splitsen van het eigendomsrecht van onder meer het pand Saffierstraat 2 tot en met 16 te Amsterdam.

Uitspraak

200909582/1/H3.

Datum uitspraak: 12 mei 2010.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2009 in zaak nr. 07/4879 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Woningstichting Eigen Haard (hierna: de vergunninghouder) vergunning verleend tot het splitsen van het eigendomsrecht van onder meer het pand Saffierstraat 2 tot en met 16 te Amsterdam.

Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2010.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 2 en 10 februari 2010 heeft de vergunninghouder een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. Nomden, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H. Slaar, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Tijdens de zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van het zitting hebbend lid van de Afdeling, welk verzoek door een Kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij mondelinge uitspraak van

20 april 2010 (in zaak nr. 200909582/2/H3) is afgewezen.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van dezelfde datum, waar dezelfde personen zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt het recht van een ieder op leven beschermd door de wet.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2.2. De rechtbank heeft overwogen, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 25 juli 2007 (zaak nr. 200608492/1), dat voor het antwoord op de vraag of [appellant] als huurder belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de vergunning tot splitsing, bepalend is in hoeverre die vergunning van invloed is op zijn woonsituatie. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de bij het besluit van 22 juni 2007 verleende vergunning het woonrecht van [appellant] eerbiedigt en geen wijziging brengt in zijn woonsituatie. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat [appellant] geen belanghebbende is bij de splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] door verlening van de splitsingsvergunning niet wordt geraakt in een aan de artikelen 6 en 8 van het EVRM ontleend fundamenteel recht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de splitsingvergunning.

2.3. Het betoog van [appellant] dat hij ten onrechte geen afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft ontvangen, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee door hem beoogde resultaat. Gelet op de rechtsvraag die voorligt, is er geen grond om aan te nemen dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad.

Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om verdaging heeft afgewezen, slaagt evenmin. Het verdagen van een zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat eerst op de dag van de zitting aan de rechtbank is verzocht om verdaging omdat [appellant] was verhinderd. [appellant] heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door een advocaat.

Niet is gebleken dat het procesrecht van de Awb dan wel het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces in zoverre is geschonden.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is bij de splitsingsvergunning, omdat er een contractuele relatie bestaat tussen hem en de vergunninghouder. Door verlening van de splitsingsvergunning wordt voorts zijn recht op leven en respect voor zijn woning, als bedoeld in de artikelen 2 en 8 van het EVRM geschonden.

De rechtbank heeft hem, zo stelt [appellant] verder, in strijd met artikel 6 van het EVRM niet als belanghebbende bij de splitsingsvergunning aangemerkt. Voorts beroept [appellant] zich op discriminatie omdat in de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 (zaak nr. 200402791/1) een huurdersvereniging wel als belanghebbende is aangemerkt bij een splitsingsvergunning.

2.5. In geding is de door het dagelijks bestuur op grond van artikel 33 van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening 2003 bij besluit van 22 juni 2007 verleende vergunning aan de vergunninghouder tot het splitsen van het eigendomsrecht van het pand Saffierstraat 2 tot en met 16 te Amsterdam. [appellant] huurt een woning in dit pand.

2.6. Ingevolge de artikelen 8:1, eerste lid, 7:1, eerste lid en 1:2, eerste lid, van de Awb in onderling verband gelezen, kan uitsluitend degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij die vergunning, daartegen bezwaar maken bij het dagelijks bestuur en daarna beroep instellen bij de rechtbank.

Het besluit van 22 juni 2007 kan weliswaar mogelijke gevolgen met zich brengen via de rechtsverhouding tussen [appellant] en de vergunninghouder, maar dit levert [appellant] niet zonder meer een rechtstreeks bij de splitsingsvergunning betrokken belang op.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr. 200608492/1), is voor de beoordeling of een huurder belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bepalend in hoeverre de splitsingsvergunning van invloed is op zijn woonsituatie.

Een splitsingsvergunning voorziet slechts in publiekrechtelijke toestemming om de eigendom van het pand om te zetten in appartementsrechten. De aan de eigenaar van de woning van [appellant] verleende vergunning eerbiedigt het woonrecht van [appellant] en brengt geen wijziging in de woonsituatie. In zoverre wordt [appellant] niet rechtstreeks in zijn belang geraakt. Ook zijn aan de verlening van de vergunning geen voorwaarden gesteld die van invloed zijn op de woonsituatie van [appellant].

2.7. Voor de vraag of een rechtspersoon, als de in de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 in de zaak nr. 200402791/1 bedoelde huurdersvereniging, belanghebbende is bij een splitsingvergunning, geldt, gelet op artikel 1:2, derde lid, van de Awb, een ander toetsingskader dan ten aanzien van de beoordeling in dat kader van een huurder. Het door [appellant] op deze uitspraak gedane beroep kan derhalve niet slagen.

Bovendien is de Afdeling, anders dan [appellant] in hoger beroep kennelijk stelt, niet gebleken van eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin belanghebbendheid van een huurder van een woning van een particuliere eigenaar niet op dezelfde wijze als de belanghebbendheid van een huurder van een woning in eigendom van een woningcorporatie is beoordeeld.

2.8. Nu het splitsen van het pand niet het recht op leven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het EVRM raakt en de splitsingsvergunning het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht van [appellant] eerbiedigt, kan niet worden geoordeeld dat zijn recht op leven en respect voor zijn woning als bedoeld in deze bepalingen in zoverre wordt geschonden.

De artikelen 2, 6 en 8 van het EVRM staan er voorts niet aan in de weg dat degene wiens belang niet rechtstreeks is betrokken bij het splitsen van het recht op een pand, naar de regels van nationaal recht in zijn bezwaar tegen de daarvoor verleende splitsingsvergunning niet-ontvankelijk wordt verklaard. De in deze bepalingen neergelegde rechten worden in zoverre evenmin geschonden.

2.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.

97-597.