Raad van State, 17-11-2009, BK4288, 200905603/2/R2
Raad van State, 17-11-2009, BK4288, 200905603/2/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 november 2009
- Datum publicatie
- 25 november 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BK4288
- Zaaknummer
- 200905603/2/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Leeuwarden - Bedrijventerrein Newtonpark IV".
Uitspraak
200905603/2/R2.
Datum uitspraak: 17 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Leeuwarden - Bedrijventerrein Newtonpark IV".
Tegen dit besluit heeft de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, heeft Milieudefensie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door J. van der Meer, en het college vertegenwoordigd door H. van der Meulen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J. van der Noord en J. de Boer, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Milieudefensie kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan. Milieudefensie voert daartoe aan dat de noodzaak voor de aanleg van het bedrijventerrein ontbreekt, mede gelet op de bijgestelde prognoses voor de bevolkingsomvang en het aantal arbeidsplaatsen in Leeuwarden en de bevolkingsdaling in de omliggende gemeenten. Tevens is de aanleg van het bedrijventerrein voorbarig aangezien er nog geen duidelijkheid bestaat over de aanleg van een nieuw deel van de Rijksweg 31, aldus Milieudefensie.
Ook is het plan in strijd met de Nota Ruimte en het streekplan aangezien geen sprake is van een optimale benutting van de bestaande bedrijventerreinen. Verder stelt Milieudefensie dat gezien de maximaal toegestane bouwhoogte geen sprake is van intensief ruimtegebruik.
Voorts betoogt Milieudefensie dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. De omvang van het onderhavige bedrijventerrein had moeten worden opgeteld bij de plannen voor andere nabijgelegen bedrijventerreinen. Bovendien is de invloed van deze bedrijventerreinen op de omgeving groot. In dit kader wijst Milieudefensie met name op de negatieve gevolgen van de bedrijventerreinen voor weidevogels in de zin van licht- en geluidhinder. De voorgestelde compensatie is ten onrechte niet geschied alvorens de ingreep wordt mogelijk gemaakt. Evenmin is rekening gehouden met cumulatieve effecten en verlies aan biodiversiteit.
Voorts stelt Milieudefensie dat geen onderzoek is gedaan naar de trekroutes van vleermuizen, zoals de water- en meervleermuizen.
Bovendien is de aanleg van het bedrijventerrein in strijd met de indicatoren van duurzaamheid, zoals genoemd in het gemeentelijke duurzaamheidsplan. Verder is er ten onrechte geen rekening gehouden met de CO2-uitstoot van het bedrijventerrein en is sprake van strijd met het zogenoemde Energie-akkoord, aldus Milieudefensie.
2.3. Het college heeft voor zover hier van belang, goedkeuring aan het plan verleend.
2.4. Ten aanzien van Newtonpark IV fase 2 is ter zitting toegelicht dat dit deel van het bedrijventerrein eerst na 2012 zal worden ontwikkeld. De voorzitter verwacht dat de behandeling van het geding in de bodemprocedure vóór 2012 zal zijn afgerond, zodat zich in afwachting daarvan geen onomkeerbare gevolgen zullen voordoen. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat met het verzoek in zoverre geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2.5. Ten aanzien van Newtonpark IV fase 1 overweegt de voorzitter het volgende.
Er is onderzoek verricht naar de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de gemeentelijke nota "Bedrijventerreinen Leeuwarden, ontwikkelingskader 2005-2015". Volgens de nota zijn er "tekortsituaties" voor de periode 2005-2015 en latere jaren als niet versneld nieuw aanbod in de benodigde categorieën wordt ontwikkeld. Gelet op het inmiddels ontbreken van grotere kavels voor gemengde moderne bedrijven, dient deze uitbreidingsruimte op zo kort mogelijke termijn te worden gerealiseerd, door onder andere snelle ontwikkeling van Newtonpark IV, aldus de nota.
Milieudefensie heeft naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het college dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Gelet hierop is het college terecht van de nut en noodzaak van de aanleg van het bedrijventerrein uitgegaan.
2.6. Voor zover Milieudefensie heeft gesteld dat de aanleg van het bedrijventerrein voorbarig is gelet op de onduidelijkheden inzake de aanleg van een gedeelte van Rijksweg 31, overweegt de voorzitter het volgende. De provincie en de betrokken gemeenten hebben gezamenlijk een regionaal voorkeursalternatief opgesteld. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft dit alternatief in haar standpuntbepaling van 13 november 2006 overgenomen. Het college heeft zich naar het voorlopige oordeel van de voorzitter op het standpunt kunnen stellen dat daarmee voldoende duidelijkheid is ontstaan over de hoofdlijnen van de zogenoemde Haak om Leeuwarden.
2.7. De voorzitter stelt vast dat voor de bedrijventerreinen Newtonpark IV en Zwettepark-Noord een m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Bedrijventerrein Newtonpark IV, notitie in het kader van de m.e.r.-beoordelingsplicht".
Niet in geschil is dat voor de ontwikkelingen waarin dit plan voorziet, gezien de drempelwaarde van 150 hectare neergelegd in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, niet een m.e.r.-plicht geldt als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Evenmin is in geschil dat wanneer de oppervlakte van het bedrijventerrein Zwettepark-Noord bij de oppervlakte van het in het plan voorziene bedrijventerrein wordt opgeteld geen sprake is van een overschrijding van de genoemde drempelwaarde.
Voor zover Milieudefensie betoogt dat de bedrijventerreinen Newtonpark III en Newtonpark V ook hadden moeten worden betrokken bij de vraag of er sprake is van een m.e.r.-plicht overweegt de voorzitter als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ten tijde van het maken van de m.e.r.-beoordeling de plannen voor deze bedrijventerreinen onvoldoende concreet waren.
Ten aanzien van het bedrijventerrein Werpsterhoek vermeldt de m.e.r.-beoordeling dat de ontwikkeling ervan door de geografische ligging, ontsluiting en het bijzondere, hoogwaardigere profiel van dit bedrijventerrein geen samenhang vertoont met de ontwikkeling van Newtonpark IV. De milieufederatie heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat Newtonpark IV en Newtonpark III, Newtonpark V en Werpsterhoek afzonderlijke fasen van dezelfde activiteit betreffen, noch dat sprake is van zodanige samenhangende activiteiten dat deze in het kader van de m.e.r.-plicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt.
Volgens het rapport "Bedrijventerrein Newtonpark IV, notitie in het kader van de m.e.r.-beoordelingsplicht" zijn er geen bijzondere omstandigheden waardoor er belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht. Milieudefensie heeft naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het rapport in zoverre gebreken dan wel leemten in kennis vertoont.
Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat voor het onderhavige bedrijventerrein een MER had moeten worden gemaakt.
2.8. Volgens het streekplan dienen bij noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen van openbaar belang in de voor weidevogels geschikte gebieden de weidevogelbelangen als zelfstandig belang in de afweging te worden betrokken. Wanneer na afweging aantasting van de aanwezige vogelstand onvermijdelijk blijkt, dragen gemeenten en/of initiatiefnemers zorg voor compensatie van de verloren weidevogelbiotoop, aldus het streekplan.
Wat betreft de weidevogels is ecologisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn onder andere neergelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek Newtonpark 4, Aanvulling juni 2006". Volgens dit rapport kan fase 1, afhankelijk van het tempo van realisatie en het besluit over het tracé van de Haak, (tijdelijk) een aanvullende verstoringsbron vormen voor een deel van het gebied met een hoge weidevogeldichtheid. Om dit tegen te gaan kan een (tijdelijke) wal aan de westkant van het terrein worden aangelegd om verstoring door geluid en de invloed van licht vanaf het bedrijventerrein tegen te gaan. Blijkens de stukken, nader toegelicht ter zitting, zal de aarden wal worden aangelegd, heeft de gemeente Leeuwarden geld gestort in het weidevogelcompensatiefonds en is onderzoek verricht naar de effecten van meerdere voorgenomen ontwikkelingen aan de zuid- en westzijde van Leeuwarden op de weidevogelpopulatie, waarbij concrete voorstellen tot compensatie zijn gedaan. Gezien het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de voorzitter op goede gronden op het standpunt gesteld dat compensatie voldoende is verzekerd.
2.9. Er is onderzoek verricht naar de ecologische gevolgen van de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein. De resultaten van dit onderzoek zijn onder andere neergelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek Newtonpark 4, Aanvulling juni 2006". Het rapport concludeert dat in het plangebied weliswaar foeragerende vleermuizen kunnen worden aangetroffen, maar dat door het ontbreken van oude bomen en gebouwen, het plangebied ongeschikt is als overwinterings- of voortplantingsgebied. Er zijn geen zoogdieren aangetroffen waarvoor een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet moet worden verleend, dan wel waarvoor werken volgens een goedgekeurde gedragscode is vereist.
Milieudefensie heeft niet aannemelijk gemaakt dat genoemd rapport in zoverre gebreken dan wel leemten in kennis vertoont. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de aanleg van het bedrijventerrein voor vleermuizen onvoldoende zijn onderzocht.
2.10. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van optimale benutting van bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 3.2.1. onder e, van de planvoorschriften geldt voor gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" dat de (bouw)hoogte van een gebouw ten hoogste 12,00 meter zal bedragen. De raad heeft erop gewezen dat vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten ter plaatse een verdere verhoging van de maximale bouwhoogte niet in de rede ligt. In aanmerking genomen de maximale bouwhoogte van 12,00 meter ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre geen sprake is van een optimale benutting van de gronden.
Voorts heeft de Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat het Biodiversiteitsverdrag, het gemeentelijke duurzaamheidsplan, dan wel het Energie-akkoord aan de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein in de weg staat.
Ten aanzien van de CO2-uitstoot heeft Milieudefensie evenmin aannemelijk gemaakt dat het onderhavige plan ertoe zal leiden dat de doelstelling inzake de CO2-reductie in Leeuwarden niet zal worden gehaald.
2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009
425.