Home

Raad van State, 01-04-2009, BH9250, 200801465/1/R2

Raad van State, 01-04-2009, BH9250, 200801465/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster], voor de oprichting van een windturbinepark, bestaande uit vier windturbines, langs de Scholtensloot te Scheerwolde in de omgeving van de als speciale beschermingszone aangewezen gebieden "Weerribben" en "De Wieden".

Uitspraak

200801465/1/R2.

Datum uitspraak: 1 april 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Staatsbosbeheer, Regio oost, gevestigd te Deventer, en andere, appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster], voor de oprichting van een windturbinepark, bestaande uit vier windturbines, langs de Scholtensloot te Scheerwolde in de omgeving van de als speciale beschermingszone aangewezen gebieden "Weerribben" en "De Wieden".

Bij besluit van 22 januari 2008, kenmerk 2007/0584985 A'07-63/64/66, heeft het college het door Staatsbosbeheer, regio Oost, en andere (hierna: Staatsbosbeheer en andere) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben Staatsbosbeheer en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Staatsbosbeheer en andere hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2009, waar Staatsbosbeheer en andere, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, drs. R.M.G. van der Hut, deskundige, ir. B. de Haan en ing. M. Huge, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Blekkenhorst, en drs. ing. M.J.T. van der Weide, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, drs. J. van der Winden en mr. G.A. Leever, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het primaire besluit ziet op de oprichting van vier windturbines in lijnopstelling, met een ashoogte van ten hoogste 105 meter en een rotordiameter van ten hoogste 90 meter, op enkele honderden meters afstand van de Weerribben en op ongeveer twee kilometer afstand van het gebied De Wieden.

Bij besluit van 29 oktober 1986 is het gebied "Weerribben" en bij besluit van 24 maart 2000 is het gebied "De Wieden" aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna de Vogelrichtlijn).

Blijkens deze aanwijzingsbesluiten zijn de gebieden "Weerribben" en "De Wieden" van betekenis voor onder meer de Purperreiger.

De gebieden "Weerribben" en "De Wieden" zijn aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna; de Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 zijn deze gebieden geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.

2.2. Ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt het college bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied.

Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover het college een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens het college een besluit neemt, een passende beoordeling van het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college uit de passende beoordeling bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.

2.2.1. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Bij zijn arrest van 7 september 2004, in zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.

Voorts is voor recht verklaard dat een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied meebrengt dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven, op basis van de passende beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2007, in zaak no. 200700603/1, bevat artikel 19d van de Nbw 1998 voldoende elementen die een interpretatie van deze bepalingen conform artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn mogelijk maken.

De uit artikel 19d van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen strekken derhalve tot bescherming van de Habitatrichtlijngebieden "Weerribben" en "De Wieden", voor zover deze gebieden zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

2.3. Staatsbosbeheer en andere betogen dat onvoldoende is verzekerd dat de windturbines geen schadelijke gevolgen hebben voor de in De Wieden en de Weerribben foeragerende purperreigers. Zij voeren aan dat het door het college gebruikte criterium, inhoudende dat bij een verwachte sterfte van minder dan 1% van de natuurlijke sterfte van de aanwezige populatie in De Wieden en in de Weeribben de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet worden aangetast, in dit geval ten onrechte is gehanteerd.

Staatbosbeheer en andere wijzen in dit verband op het feit dat de populatie purperreigers klein is en op de omstandigheid dat de ruimtelijke ingreep onomkeerbaar is. Dit laatste klemt te meer nu aan de vergunning in het onderhavige geval ten onrechte geen "hand aan de kraan"-voorschrift is verbonden, aldus Staatsbosbeheer en andere. Zij voeren verder aan dat de cumulatieve effecten onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken. Ook als de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet worden aangetast had volgens Staatsbosbeheer en andere in ieder geval een belangenafweging moeten plaatsvinden, waarbij bijzondere betekenis had moeten worden toegekend aan de belangen van de natuur. Staatsbosbeheer en andere betogen dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt waarom in het onderhavige geval aan de belangen van de natuur minder gewicht toekomt dan aan de belangen die met plaatsing van de windturbines zijn gediend.

2.4. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat met de door Bureau Waardenburg verrichte onderzoeken in voldoende mate is komen vast te staan dat de windturbines geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden. Uit de rapporten uitgebracht door Bureau Waardenburg blijkt dat er gemiddeld 0,08 tot 0,8 purperreigers per jaar het slachtoffer worden van de aanwezigheid van de windturbines, aldus het college. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de grens voor aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied ligt bij een aantal slachtoffers van minstens 1% van de totale jaarlijkse sterfte onder de aanwezige populatie purperreigers in de betrokken gebieden. Aangezien de grens van 1% in dit geval ligt bij 0,94 tot 1,08 slachtoffers per jaar, is volgens het college bij een verwacht aantal slachtoffers van 0,08 tot 0,8 per jaar geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden.

Het college betoogt verder dat het windturbinepark en de beoogde nieuwe woonwijk in Meppel elkaar niet beïnvloeden. Wat betreft het windturbinepark is er volgens het college maar één mogelijk risico: het gedeelte van de purperreigerpopulatie dat tegen de windturbines aanvliegt. Dit is evenwel niet het gedeelte van de populatie dat mogelijk effecten ondervindt van de aanleg van de woonwijk in de gemeente Meppel, aldus het college.

2.5. Bij zijn arrest van 9 december 2004, in zaak C-79/03 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod van artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen.

Naar het oordeel van de Afdeling kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten voor de instandhouding waarvoor het gebied is aangewezen. De omstandigheid dat het in het onderhavige geval om een kleine populatie gaat maakt dit niet anders, nu het criterium in een percentage van de totale te verwachten sterfte onder purperreigers in de desbetreffende gebieden is geformuleerd. Het college heeft zich ter bepaling of in het onderhavige geval binnen het gehanteerde criterium wordt gebleven, gebaseerd op onderzoeken van Bureau Waardenburg. In de rapporten van deze onderzoeken is op basis van twee veldwaarnemingen het jaarlijks aantal te verwachten slachtoffers van het windturbinepark bepaald op 0,08 tot 0,8 purperreigers. Geconcludeerd wordt dat dit minder is dan 1% van de jaarlijkse sterfte van die soort in de Weerribben en De Wieden. In hetgeen Staatsbosbeheer en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is.

2.5.1. Ter zitting heeft het college betoogd dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt over de cumulatie van de beoogde woningbouw in Meppel met het windturbinepark niet juist is. Het gaat om de cumulatieve effecten op de populatie als geheel. Of de vogels die slachtoffer van de windturbines kunnen worden al dan niet tot dezelfde (sub)kolonie behoren als de exemplaren die nadelige gevolgen zullen kunnen ondervinden van de voorziene woningbouw als gevolg van het verdwijnen van hun foerageergebied, doet volgens het college bij nader inzien niet ter zake. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het college in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.5.2. De Afdeling stelt verder vast dat in de vergunning niet is voorzien in een voorschrift waarin de verplichting tot monitoring is neergelegd alsmede de mogelijkheid om aan de resultaten van de monitoring gevolgen te kunnen verbinden. Mede gezien het feit dat de te verwachten effecten slechts zijn gebaseerd op twee veldwaarnemingen, had een dergelijk voorschrift naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval niet mogen ontbreken. Het college heeft dit miskend. Het bestreden besluit is ook in zoverre derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 januari 2008, kenmerk 2007/0584985 A'07-63/64/66;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij Staatsbosbeheer, Regio oost, en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.133,08 (zegge: drieduizend honderddrieëndertig euro en acht cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan Staatsbosbeheer, Regio oost, en andere onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat de provincie Overijssel aan Staatsbosbeheer, Regio oost, en andere het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009

466.