Home

Raad van State, 28-05-2008, ECLI:NL:RVS:2008:BH5291 BD2604, 200706047/1

Raad van State, 28-05-2008, ECLI:NL:RVS:2008:BH5291 BD2604, 200706047/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 mei 2008
Datum publicatie
28 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD2604
Zaaknummer
200706047/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 juli 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [wederpartij] om vaststelling van de krachtens de Regeling structuurverbetering glastuinbouw 2002 (hierna: de Regeling) toe te kennen subsidie afgewezen.

Uitspraak

200706047/1.

Datum uitspraak: 28 mei 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 juli 2007 in zaak

nr. 07/111 in het geding tussen:

[wederpartij], waarvan de maten voornoemde personen zijn

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [wederpartij] om vaststelling van de krachtens de Regeling structuurverbetering glastuinbouw 2002 (hierna: de Regeling) toe te kennen subsidie afgewezen.

Bij besluit van 19 december 2006 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 september 2007.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. J.J.M. Schipper, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [maat] en mr. ing. W.B.M. Engels, de laatste werkzaam bij Arvalis te Oirlo, gemeente Venray, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt voor de toepassing ervan onder glasopstanden verstaan een constructie van staand glas of een staande constructie van met glas overeenkomend materiaal.

Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt onder glastuinbouw verstaan de teelt van groenten, klein fruit en siergewassen onder glasopstanden.

Ingevolge die aanhef en onder d wordt onder glastuinbouwkavel verstaan een oppervlakte aaneensluitende grond waarop glasopstanden gebouwd kunnen worden ten behoeve van de glastuinbouw.

Ingevolge die aanhef en onder e wordt onder glastuinbouwbedrijf verstaan het geheel van productie-eenheden in Nederland bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbij horende grond uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de glastuinbouw.

Ingevolge die aanhef en onder f wordt onder glastuinbouwgebied verstaan een gebied waarop een agrarische bestemming rust en waarin hoofdzakelijk glastuinbouw als economische activiteit plaatsvindt.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, kan de minister ter verbetering van de bedrijfsstructuur van de glastuinbouwsector op aanvraag subsidie verstrekken voor afbraak van verouderde glasopstanden en bedrijfsgebouwen (hierna ook: afbraaksubsidie).

Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt een subsidie voor afbraak, als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, slechts verstrekt aan de eigenaar van glasopstanden, indien:

a. hij zijn glasopstanden en, voor zover aanwezig, de daarbij behorende bedrijfsgebouwen afbreekt;

b. de tot uitoefening van het glastuinbouwbedrijf bestemde gronden worden overgedragen aan een natuurlijke of rechtspersoon niet zijnde een vennootschap waarin de stakende eigenaar aandelen heeft.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, worden in geval van een aanvraag voor een subsidie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, documenten overgelegd, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, onder b, gestelde vereiste.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover thans van belang, draagt de begunstigde van een subsidie, als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, zorg voor de afbraak en het verwijderen van glasopstanden, bedrijfsgebouwen en overige vaste installaties, het verwijderen van ondergrondse voorzieningen, het graven van nieuwe sloten, alsmede voor het gebruiksvrij overdragen van de vrijkomende grond aan een natuurlijke of rechtspersoon.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, wordt de subsidievaststelling geweigerd of ingetrokken, indien de subsidieaanvraag niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13.

2.2. Anders dan [wederpartij] heeft betoogd, is er geen reden het hoger beroep niet-ontvankelijk te achten. Dat de brief waarbij het is ingesteld niet de gronden ervan bevat, is daarvoor onvoldoende, nu dit verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn is hersteld.

2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door de afwijzing van de aanvraag om afbraaksubsidie in het licht van de toepasselijke wettelijke bepalingen ontoereikend gemotiveerd te achten, heeft miskend dat uit de artikelen 2 en 5 van de Regeling en de daarbij behorende toelichting volgt dat de aanvrager, om voor subsidieverlening in aanmerking te kunnen komen, er voor moet zorgen dat de na afbraak vrijgekomen grond wederom voor glastuinbouw wordt gebruikt en [wederpartij] met de grondoverdracht aan een boomkwekerij niet aan dat vereiste heeft voldaan.

2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het vereiste dat de na afbraak vrijgekomen grond wederom voor glastuinbouw wordt gebruikt uit de Regeling, noch de daarbij behorende toelichting volgt, daargelaten of vermelding in de toelichting voldoende zou kunnen zijn om het bestaan ervan aan te nemen. Uit artikel 13, eerste lid, van de Regeling volgt, voor zover thans van belang, slechts dat de na afbraak vrijgekomen grond gebruiksvrij dient te worden overgedragen aan een natuurlijke of rechtspersoon. Voorts vloeit voormeld vereiste, anders dan de minister stelt, niet zonder meer voort uit de in artikel 2 van de Regeling opgenomen zinsnede "ter verbetering van de bedrijfsstructuur van de glastuinbouwsector", aangezien deze zinsnede algemeen van aard is en voor meerdere uitleg vatbaar. Evenmin volgt het vereiste uit de bij artikel 2 behorende toelichting en de algemene toelichting bij de Regeling. Hierin is slechts vermeld dat, samengevat weergegeven, de vrijgekomen grond opnieuw voor glastuinbouw kan worden gebruikt. Ook volgt dit vereiste, anders dan de minister betoogt, niet uit de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, opgenomen zinsnede "de tot uitoefening van het glastuinbouwbedrijf bestemde gronden" en de bij deze bepaling behorende toelichting. Hieruit volgt slechts dat de bestemming die op de na afbraak vrijgekomen grond rust, en glastuinbouw toelaat, niet mag worden gewijzigd. Dat in de toelichting bij artikel 5 van de voorheen geldende regeling staat dat glastuinders subsidie voor afbraak kunnen aanvragen onder de voorwaarde dat de vrijkomende gronden hun glastuinbouw bestemming behouden en in de toelichting bij de Regeling is vermeld dat de systematiek van het onderdeel "afbraak" niet is gewijzigd ten opzichte van die regeling, leidt, anders dan de minister betoogt, niet tot een ander oordeel. Hetgeen in de toelichting bij de Regeling omtrent de systematiek is vermeld is algemeen van aard, in de toelichting bij artikel 5 van de voorheen geldende regeling is vermeld dat aan de hand van het vigerende bestemmingsplan kan worden gecontroleerd of aan het hierin gestelde vereiste is voldaan en de minister heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat op het betrokken perceel een agrarische bestemming rust en het gebruik van de grond ten behoeve van een boomkwekerij is hiermee niet in strijd.

2.4. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat redelijke toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Regeling met zich brengt dat niet al bij de aanvraag om verlening van de afbraaksubsidie, maar pas bij de aanvraag om vaststelling hiervan documenten dienen te worden overgelegd, waaruit blijkt dat is voldaan aan het in artikel 5 gestelde vereiste van grondoverdracht.

2.4.1. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de uitvoeringspraktijk dat pas bij de aanvraag om vaststelling van de afbraaksubsidie aan het vereiste van artikel 10, tweede lid, moet zijn voldaan, zich niet met de Regeling verdraagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoeft de minister bij het opnieuw besluiten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar dan ook niet in te gaan op de vraag of de aan haar verleende afbraaksubsidie vanwege het niet voldoen aan voormeld vereiste op nihil mag worden vastgesteld, omdat het niet voldoen aan dat vereiste in het besluit tot verlening van de subsidie niet aan [wederpartij] is tegengeworpen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,98 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en achtennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. Ch.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Dallinga

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008

18-506.