Home

Raad van State, 23-04-2008, BD0328, 200705952/1

Raad van State, 23-04-2008, BD0328, 200705952/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 april 2008
Datum publicatie
23 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD0328
Zaaknummer
200705952/1
Relevante informatie
Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 49

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Almelo (hierna: de gemeenteraad), voor zover thans van belang, het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen.

Uitspraak

200705952/1.

Datum uitspraak: 23 april 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Almelo,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/128 van de rechtbank Almelo van 11 juli 2007 in het geding tussen:

[appellanten],

en

de raad van de gemeente Almelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Almelo (hierna: de gemeenteraad), voor zover thans van belang, het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 1 november 2005 heeft de gemeenteraad het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.

De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar [een van de appellanten], bijgestaan door E.J.A. Mossel, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door D. Jürgensen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van deze wet schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. [appellanten] zijn ieder voor een onverdeelde helft eigenaar van het boerenwoonhuis met opstallen, erf en weiland gelegen aan de [locatie] te Almelo (hierna: het perceel).

Bij brief van 8 december 2001 hebben [appellanten] verzocht om vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de WRO in verband met de oprichting van een asielzoekerscentrum.

Bij besluit van 26 juni 1990 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo krachtens artikel 17 van de WRO vrijstelling verleend, met toepassing waarvan een bouwvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaren is verleend voor het oprichten van een semi-permanent asielzoekerscentrum op het perceel [locatie a]. Op het perceel [locatie a] was voorheen het klooster "De Goede Herder" gelegen, dat na een brand in 1989 is gesloopt.

Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat op 11 oktober 1984 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 25 maart 1986 door gedeputeerde staten is goedgekeurd, voor zover thans van belang, rustte op de gronden ten zuiden van het perceel de bestemming "Bijzondere bebouwing Internaat (It)".

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, 8e herziening(95-I) (asielzoekerscentrum)", dat op 7 december 1995 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 10 juni 1996 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: gedeputeerde staten) is goedgekeurd, is aan het asielzoekerscentrum een definitieve planologische inpassing gegeven en is voor het perceel waar dit centrum is gevestigd, de bestemming "Bijzondere bebouwing Internaat (It)" gewijzigd in de bestemming "Bijzondere bebouwing AZC (Asielzoekerscentrum)".

2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade ter advisering voorgelegd aan de schadebeoordelingscommissie. De schadebeoordelingscommissie heeft in haar advies van 3 oktober 2003 geconcludeerd dat zowel de tijdelijke vrijstelling als het herzien van de bestemming voor [appellanten] niet heeft geleid tot een planologische verslechtering. De gemeenteraad heeft dit advies aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van het verzoek, ten grondslag gelegd.

2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij in een planologisch nadeliger situatie zijn geraakt en de wijziging van de bestemming "Bijzondere bebouwing Internaat (It)" in "Bijzondere bebouwing AZC (Asielzoekerscentrum)" heeft geleid tot een waardevermindering van het perceel. Hiertoe voeren zij aan dat het gebruik van het perceel [locatie a] als asielzoekerscentrum met ongeveer 350 bewoners met verschillende nationaliteiten, culturele achtergronden en overtuigingen wezenlijk anders is dan het gebruik als klooster met een bezetting van 10 tot 20 religieuzen of als jeugdinternaat en dat zij van het asielzoekerscentrum overlast hebben ondervonden. In dit verband hebben zij voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, nu de [buren] voor de in verband met de overlast van het asielzoekerscentrum aan hun woningen aangebrachte voorzieningen een financiële compensatie hebben ontvangen.

2.5.1. Voor zover [appellanten] betogen dat een asielzoekerscentrum niet vergelijkbaar is met het voorheen ter plaatse aanwezige klooster met een bezetting van 10 tot 20 religieuzen, faalt dit betoog, aangezien niet de feitelijke situatie onder het voorheen geldende planologische regime van belang is, maar hetgeen op grond van dat regime uit planologisch oogpunt maximaal had kunnen worden gerealiseerd. Blijkens de toelichting op het bestemmingsplan "Buitengebied, 8e herziening(95-I) (asielzoekerscentrum)" kunnen op het perceel [locatie a] ongeveer 300 asielzoekers worden ondergebracht. Ingevolge de voorheen op het perceel [locatie a] rustende bestemming "Bijzondere bebouwing Internaat (It)" waren op dat perceel niet alleen een klooster, maar bijvoorbeeld ook een jeugdinternaat en een verzorgingstehuis, al dan niet in de vorm van een open inrichting, toegestaan. Naar ter zitting door de gemeenteraad onweersproken is gesteld, liet het gebruik van dat perceel als jeugdinternaat eveneens de mogelijkheid van huisvesting van ongeveer 300 bewoners toe. De begrenzing van het bebouwingsvlak op dat perceel is bovendien niet gewijzigd. Anders dan [appellanten] hebben betoogd, is dan ook niet gebleken dat het asielzoekerscentrum een nadeliger ruimtelijke uitstraling heeft dan bijvoorbeeld een jeugdinternaat.

Het beroep van [appellanten] op de zogenoemde woonwagenjurisprudentie kan niet tot een ander oordeel leiden, nu bij de planvergelijking uitsluitend de ruimtelijke gevolgen van het nieuwe planologische regime van belang zijn en in de door [appellanten] in hun hoger-beroepschrift genoemde zaken uit 1981, 1984 en 1987 de realisering van een woonwagencentrum wel planologisch nadelige gevolgen had. In dit verband wijst de Afdeling nog op haar uitspraak van 6 april 1999 in zaak nr. H01.97.0735 (BR 2000, p. 516), waarin is overwogen dat voor het oordeel of de aanleg van woonwagenstandplaatsen schade veroorzaakt welke op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking komt, bepalend is in hoeverre sprake is van een wijziging van de planologische situatie en in hoeverre het centrum in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op zijn omgeving heeft, en dat niet met vrucht kan worden gesteld dat woonwagenstandplaatsen naar hun aard in het algemeen een nadelige invloed op de woonomgeving hebben, welke vertaald dient te worden in een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO.

Voor zover [appellanten] betogen dat zij overlast van de bewoners van het asielzoekerscentrum en daardoor schade ondervinden, is dit geen vermogensschade die op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zowel de tijdelijke vrijstelling als de herziening van de bestemming in het bestemmingsplan in asielzoekerscentrum voor [appellanten] niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie, waarbij de rechtbank terecht uitsluitend de ruimtelijke gevolgen bepalend heeft geacht en niet de gevolgen van de gedragingen en de leefwijze van de bewoners.

2.5.2. Het beroep van [appellanten] op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat niet is gebleken van gelijke gevallen. De aan de [buren] toegekende financiële vergoeding voor de door hen getroffen overlastwerende maatregelen kan niet op één lijn worden gesteld met de door [appellanten] gevraagde vergoeding van planschade voor de gestelde waardevermindering van het perceel. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Groenendijk

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008

164-505.