Home

Raad van State, 22-01-2008, BC3006, 200704875/1

Raad van State, 22-01-2008, BC3006, 200704875/1

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag / nieuw gebleken feiten en omstandigheden / rechterlijke uitspraak / nieuwe rechterlijke inzichten

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een rechterlijke uitspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De voorzieningenrechter heeft evenwel niet onderkend dat dit evenzeer geldt indien in een rechterlijke uitspraak op grond van nieuwe rechterlijke inzichten een ander oordeel is gegeven over de betekenis van bepaalde feiten en omstandigheden dan in eerdere jurisprudentie.

Uitspraak

200704875/1.

Datum uitspraak: 22 januari 2008

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/23993, 07/22055 en 07/23996 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2007 in het geding tussen:

A. Ali Sheikh,

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juli 2007, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 12 en 13 november 2007 heeft de vreemdeling nadere stukken ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 200703906/1, ter zitting behandeld op 16 november 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Bij brief van 30 november 2007 heeft de staatssecretaris, zoals ter zitting verzocht, nadere informatie ingezonden.

Bij brief van 11 december 2007 heeft de vreemdeling gereageerd en nadere stukken ingezonden.

De staatssecretaris heeft hierop gereageerd bij brief van 21 december 2007.

De vreemdeling heeft bij brief van 11 januari 2008 een nadere reactie ingezonden.

Nadat partijen toestemming hebben verleend om een nadere zitting achterwege te laten is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

2.2. In het hoger beroep van de vreemdeling

2.2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat van een novum sprake is, nu hij, na op 1 maart 2007 in het kader van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) aan Griekenland te zijn overgedragen, aldaar niet in de gelegenheid is gesteld een asielverzoek in te dienen.

2.2.2. De vreemdeling heeft reeds eerder op 21 juni 2006 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 12 oktober 2006 afgewezen. Bij uitspraak van 29 januari 2007 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2007, zaak nrs. 200700980/1 en 200700980/2, heeft de voorzitter van de Afdeling die uitspraak bevestigd. Op 21 februari 2007 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning als vorenbedoeld ingediend, welke bij het besluit van 7 juni 2007 is afgewezen.

De vreemdeling heeft zich voor deze aanvraag onder meer beroepen op recente jurisprudentie van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, waarin het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) aan de orde is gekomen.

2.2.3. De voorzieningenrechter heeft de uit deze jurisprudentie blijkende nieuwe inzichten ten aanzien van de reeds bekende informatie omtrent Griekenland aangemerkt als nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat die kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust, en reeds op grond daarvan overwogen dat het besluit van 7 juni 2007 geen stand kan houden. Nadat hij tot dit, door de staatssecretaris in hoger beroep bestreden, oordeel was gekomen behoefde de voorzieningenrechter de stelling van de vreemdeling dat hij na zijn overdracht op 1 maart 2007 persoonlijk heeft ervaren dat asielzoekers in Griekenland niet in de gelegenheid worden gesteld om een asielaanvraag in te dienen, niet meer te onderzoeken.

Gelet hierop kan ook hetgeen overigens in grief 1 is aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De grief faalt.

2.3. Grieven 2 en 3 richten zich tegen overwegingen van de voorlopige voorzieningenrechter die strekken tot afwijzing van een tweetal verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. Tegen een afwijzing van een zodanig verzoek staat ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open. De Afdeling is in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is, voor zover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, ongegrond.

2.5. In het hoger beroep van de staatssecretaris

2.5.1. In de grieven 1 en 3 betoogt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling in beroep aangehaalde nieuwe jurisprudentie betreffende Griekenland weliswaar geen novum is in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar dat de nieuwe inzichten ten aanzien van reeds bekende informatie omtrent Griekenland, die tot die jurisprudentie hebben geleid, wel als nova in die zin zijn aan te merken.

2.5.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een rechterlijke uitspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De voorzieningenrechter heeft evenwel niet onderkend dat dit evenzeer geldt indien in een rechterlijke uitspraak op grond van nieuwe rechterlijke inzichten een ander oordeel is gegeven over de betekenis van bepaalde feiten en omstandigheden dan in eerdere jurisprudentie. De grieven slagen.

2.5.3. Gelet op het voorgaande, behoeven grief 2 en hetgeen overigens in grief 1 en in grief 3 nog is aangevoerd geen bespreking meer.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.

2.7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris de omstandigheid dat hij na zijn overdracht op 1 maart 2007 aan Griekenland in het kader van de Verordening door de Griekse autoriteiten niet in de gelegenheid is gesteld om een asielverzoek in te dienen, ten onrechte niet als novum heeft aangemerkt.

De vreemdeling heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris op dat punt en met gebruikmaking van de mogelijkheden, omschreven in artikel 21 van de Verordening, nadere informatie bij de Griekse autoriteiten had moeten opvragen. De door de staatssecretaris op 30 november 2007 ingezonden verklaring van 17 november 2007 van de Head of the Aliens Division van de Police Headquarters van het Griekse Ministry of Interior acht de vreemdeling niet voldoende.

2.7.1. Het is aan de vreemdeling om bij een nieuwe aanvraag nieuwe feiten en veranderde omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. In dat laatste is de vreemdeling niet geslaagd.

Volgens voormelde verklaring van 17 november 2007 van de Head of the Aliens Division heeft de vreemdeling een dag na zijn overdracht een asielverzoek ingediend. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris niet heeft kunnen uitgaan van de juistheid van deze door de Griekse autoriteiten afgegeven verklaring is niet gebleken. Gelet op de inhoud van die verklaring bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, al dan niet onder toepassing van artikel 21 van de Verordening, nog nadere informatie had moeten opvragen.

De bij de brieven van 12 en 13 november 2007 gevoegde stukken, waarop de vreemdeling zich heeft beroepen, en de bij brief van 11 december 2007 overgelegde e-mailberichten van de vreemdeling geven geen grond voor een andersluidend oordeel.

2.7.2. Nu aan de op 21 februari 2007 door de vreemdeling ingediende asielaanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen, kon het besluit van 7 juni 2007, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet door de bestuursrechter worden getoetst.

2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2007 in de zaken nrs. 07/22055 en 07/23996;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2007 in zaak nr. 07/23993;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

Voorzitter

w.g. Bakker

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008

393.

Verzonden: 22 januari 2008

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak