Home

Raad van State, 26-11-2007, BB9998, 200705704/1

Raad van State, 26-11-2007, BB9998, 200705704/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 november 2007
Datum publicatie
2 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BB9998
Zaaknummer
200705704/1
Relevante informatie
Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers [Tekst geldig vanaf 01-01-2020], Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 3, Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 12

Inhoudsindicatie

COA / verstrekkingen / passende woonruimte / bijzondere omstandigheden

Bij het aanbieden van passende woonruimte wordt door het COa geen rekening gehouden met persoonlijke woonwensen van de te huisvesten vreemdelingen. Alleen indien sprake is van bijzondere omstandigheden in de huisvestingssfeer houdt het COa rekening met de door de te huisvesten persoon opgegeven indicaties. Op het daarvoor bestemde formulier, het zogenoemde B6 formulier, heeft de vreemdeling op 23 november 2006 aangegeven dat zij familie in de eerste graad in de gemeente Arnhem heeft en in verband daarmee verzocht om plaatsing in die gemeente dan wel regio. Op dat formulier staat tevens vermeld dat na het uitreiken van een plaatsingsbrief geen wijzigingen van de indicaties meer worden geaccepteerd. Rekening houdend met de door de vreemdeling opgegeven indicatie heeft het COa haar woonruimte aangeboden binnen een straal van vijftig kilometer rondom de gemeente Arnhem, te weten in de gemeente Lochem. Aldus heeft het COa de vreemdeling in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid passende woonruimte aangeboden. Het COa is hierbij, anders dan de rechtbank die is uitgegaan van de feitelijke afstand tussen de woningen van de familie van de vreemdeling in Arnhem en de aangeboden woonruimte in Lochem, conform evenbedoeld beleid uitgegaan van een straal van maximaal 50 kilometer rondom de gemeente Arnhem. Nu de gemeente Lochem op ongeveer 47 kilometer van de gemeente Arnhem ligt, is in dit opzicht sprake van passende woonruimte. Ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat samengevat weergegeven het COa reeds jaren op de hoogte geweest moest zijn van de psychische klachten van de vreemdeling, wijst de Afdeling erop dat, wat daar ook van zij, de vreemdeling deze klachten niet op bovenbedoeld B6 formulier heeft vermeld. Eerst tijdens het woningweigeringsgesprek van 24 januari 2007 en in beroep, derhalve nadat haar bij brief van 20 januari 2007 woonruimte is aangeboden, heeft de vreemdeling haar psychische klachten naar voren gebracht en ter onderbouwing daarvan medische documenten overgelegd. Het COa heeft hiermee dan ook geen rekening kunnen houden bij het aanbod van woonruimte van 20 januari 2007. In het besluit van 1 februari 2007 is het COa in voldoende mate ingegaan op de door de vreemdeling naar voren gebrachte argumenten voor het weigeren van de aangeboden woonruimte, te weten dat zij gedurende de behandeling van haar psychische klachten is aangewezen op mantelzorg van familie in de eerste graad in Arnhem. In dat verband heeft het COa deugdelijk gemotiveerd dat het hiermee rekening heeft gehouden bij het aanbod van woonruimte aan de vreemdeling binnen een straal van 50 kilometer rondom de gemeente Arnhem. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het COa de aangeboden woonruimte niet in redelijkheid passend heeft kunnen achten.

Uitspraak

200705704/1.

Datum uitspraak: 26 november 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,

appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/5820 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 13 juli 2007 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

appellante.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2007 heeft appellante (hierna: het Coa) de verstrekkingen aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op 16 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het Coa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, die rechtmatig verblijf inhoudt, van rechtswege tot gevolg de beëindiging van de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt. De verstrekkingen worden beëindigd op de wijze voorzien bij of krachtens de Wet COa of in het andere wettelijk voorschrift en binnen de daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COa is het onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.

Ingevolge artikel 12, van de Wet COa kan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (ten tijde van belang: de minister van Justitie) regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3 van die wet.

De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COa.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.

Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005 worden met de in het tweede lid van dat artikel bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden gelijkgesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 en 28 van de Vw 2000 is verleend en die, met inachtneming van artikel 12 van de Rva 2005, reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Rva 2005 krijgt de asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die in afwachting is van het betrekken van woonruimte in een gemeente de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Rva 2005, aangeboden indien het COa hiermee heeft ingestemd.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang indien het een asielzoeker betreft aan wie een verblijfsvergunning is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het COa passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.

2.2. Bij besluit van 26 oktober 2006 is de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Bij brief van 21 november 2006 heeft het COa de vreemdeling te kennen gegeven dat haar eenmalig passende huisvesting zal worden aangeboden en dat, indien zij die weigert, de verstrekkingen in het kader van de Rva 2005 zullen worden beëindigd.

Het besluit van 1 februari 2007 is gegrond op de weigering van de vreemdeling de aangeboden woonruimte te aanvaarden.

2.3. Bij de vaststelling of sprake is van passende huisvesting houdt het COa in verband met de heersende woningschaarste geen rekening met persoonlijke woonwensen van de te huisvesten vreemdelingen. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn in de huisvestingssfeer, houdt het rekening met de door een vreemdeling opgegeven indicaties. Hierbij wordt gedacht aan een medische indicatie voor een bepaalde gemeente of woonruimte, het hebben van werk in een bepaalde gemeente, het volgen van een opleiding in een bepaalde gemeente of de aanwezigheid van eerstegraads familieleden in een bepaalde gemeente. Indien sprake is van één of meer bijzondere omstandigheden, wordt de desbetreffende vreemdeling in of in de buurt van de betrokken gemeente geplaatst, waarbij een straal van maximaal vijftig kilometer als grens wordt aangehouden.

2.4. In de grieven 1 en 2 klaagt het COa samengevat weergegeven dat de rechtbank door bij de beoordeling van de vraag of de door het COa aan de vreemdeling aangeboden woning als passende huisvesting kan worden aangeduid de psychische klachten van de vreemdeling in aanmerking te nemen en uit te gaan van de feitelijke afstand van de aangeboden woning tot de woningen van de familie van de vreemdeling, heeft miskend dat het woningaanbod aan de vreemdeling in overeenstemming is met het ter zake gevoerde beleid.

2.5. De grieven slagen. Bij het aanbieden van passende woonruimte wordt door het COa geen rekening gehouden met persoonlijke woonwensen van de te huisvesten vreemdelingen. Alleen indien sprake is van bijzondere omstandigheden in de huisvestingssfeer houdt het COa rekening met de door de te huisvesten persoon opgegeven indicaties. Op het daarvoor bestemde formulier, het zogenoemde B6 formulier, heeft de vreemdeling op 23 november 2006 aangegeven dat zij familie in de eerste graad in de gemeente Arnhem heeft en in verband daarmee verzocht om plaatsing in die gemeente dan wel regio. Op dat formulier staat tevens vermeld dat na het uitreiken van een plaatsingsbrief geen wijzigingen van de indicaties meer worden geaccepteerd. Rekening houdend met de door de vreemdeling opgegeven indicatie heeft het COa haar woonruimte aangeboden binnen een straal van vijftig kilometer rondom de gemeente Arnhem, te weten in de gemeente Lochem. Aldus heeft het COa de vreemdeling in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid passende woonruimte aangeboden.

Het COa is hierbij, anders dan de rechtbank die is uitgegaan van de feitelijke afstand tussen de woningen van de familie van de vreemdeling in Arnhem en de aangeboden woonruimte in Lochem, conform evenbedoeld beleid uitgegaan van een straal van maximaal 50 kilometer rondom de gemeente Arnhem. Nu de gemeente Lochem op ongeveer 47 kilometer van de gemeente Arnhem ligt, is in dit opzicht sprake van passende woonruimte.

Ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat samengevat weergegeven het COa reeds jaren op de hoogte geweest moest zijn van de psychische klachten van de vreemdeling, wijst de Afdeling erop dat, wat daar ook van zij, de vreemdeling deze klachten niet op bovenbedoeld B6 formulier heeft vermeld. Eerst tijdens het woningweigeringsgesprek van 24 januari 2007 en in beroep, derhalve nadat haar bij brief van 20 januari 2007 woonruimte is aangeboden, heeft de vreemdeling haar psychische klachten naar voren gebracht en ter onderbouwing daarvan medische documenten overgelegd. Het COa heeft hiermee dan ook geen rekening kunnen houden bij het aanbod van woonruimte van 20 januari 2007. In het besluit van 1 februari 2007 is het COa in voldoende mate ingegaan op de door de vreemdeling naar voren gebrachte argumenten voor het weigeren van de aangeboden woonruimte, te weten dat zij gedurende de behandeling van haar psychische klachten is aangewezen op mantelzorg van familie in de eerste graad in Arnhem. In dat verband heeft het COa deugdelijk gemotiveerd dat het hiermee rekening heeft gehouden bij het aanbod van woonruimte aan de vreemdeling binnen een straal van 50 kilometer rondom de gemeente Arnhem. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het COa de aangeboden woonruimte niet in redelijkheid passend heeft kunnen achten.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 februari 2007 van het COa beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.6.1. In eerste aanleg heeft de vreemdeling betoogd dat het COa in het besluit van 1 februari 2007 ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 3, eerste lid, en artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het Verdrag).

Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 mei 2006, kenmerk 05/27225 (JV 2006/262), waarnaar de vreemdeling in dit verband heeft verwezen, is bij uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2007 in zaak nr. 200604499/1 (JV 2007/144) vernietigd. In deze uitspraak heeft de Afdeling herhaald dat de in artikel 3, eerste lid, noch artikel 27 van het Verdrag neergelegde bepaling een norm bevat, die gelet op haar formulering, vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving. De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 2006 in zaak nr. C-540/03 (JV 2006/13), waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, baat haar evenmin, nu deze uitspraak geen betrekking heeft op evenvermelde verdragsbepalingen.

2.6.2. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2007 van het COa is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 13 juli 2007 in zaak nr. 07/5820;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

Voorzitter

w.g. Ramrattansing

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2007

408.

Verzonden: 26 november 2007

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak