Home

Raad van State, 01-03-2006, AV2962, 200504310/1

Raad van State, 01-03-2006, AV2962, 200504310/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 september 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.465,60 teruggevorderd.

Uitspraak

200504310/1.

Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/995 van de rechtbank Maastricht van 6 april 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 september 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.465,60 teruggevorderd.

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) zoals die gold ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, wordt onder vermogen verstaan: de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), met dien verstande dat die grondslag wordt bepaald zonder rekening te houden met de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet.

   Ingevolge artikel 5.13, eerste lid, van afdeling 5.3 van de Wet IB 2001, zoals die gold voor het jaar 2001, behoren maatschappelijke beleggingen tot een gezamenlijk maximum van € 46.984,00 niet tot de bezittingen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel zijn maatschappelijke beleggingen groene beleggingen als bedoeld in artikel 5.14.

   Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.

   Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

2.2.    De Minister heeft de over voormeld subsidietijdvak toegekende subsidie nader vastgesteld op nihil en het teveel aan verstrekte subsidie van appellante teruggevorderd, omdat gebleken is dat het vermogen van appellante boven de grens ligt waarbij volgens de Hsw nog huursubsidie mogelijk is.

2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister, rekening houdend met de waarde van de groene beleggingen van appellante in 2001, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rekenvermogen van appellante voor het onderhavige subsidietijdvak boven de voor appellante relevante vermogensgrens, zijnde € 32.850,00, ligt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante zich er niet met vrucht op kan beroepen dat als gevolg van de informatie die zij van de kant van de Minister heeft ontvangen, bij haar het vertrouwen is gewekt dat de groene beleggingen bij de beoordeling van haar recht op huursubsidie niet tot het vermogen zouden worden gerekend, nu uit artikel 4 van de Hsw, anders dan bij de inkomstenbelasting, blijkt dat groene beleggingen bij de beoordeling van het recht op huursubsidie tot het vermogen moeten worden gerekend. Mitsdien had appellante, naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat over het in geding zijnde subsidietijdvak ten onrechte huursubsidie aan haar is verleend.

2.4.    Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat over het subsidiejaar 2002-2003 ten onrechte huursubsidie aan haar was verleend. De rechtbank heeft met dat oordeel, volgens appellante, miskend dat de Minister bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat het vermogensbegrip in het kader van de Hsw hetzelfde zou zijn als dat in het kader van de Wet IB 2001 en dat derhalve de groene beleggingen bij de beoordeling van het recht op huursubsidie niet tot het vermogen zouden worden gerekend. Immers, blijkens het aan appellante toegezonden huursubsidiebericht van 30 september 2002 en de toelichting daarop, wordt met vermogen bedoeld het vermogen in box 3 volgens het nieuwe belastingstelsel, derhalve de gemiddelde rendementsgrondslag als bedoeld in de Wet IB 2001. De Minister heeft evenwel verzuimd aan te geven dat voor de bepaling van het vermogen in het kader van een aanvraag om huursubsidie, op grond van artikel 4 van de Hsw moet worden uitgegaan van diezelfde grondslag, echter zonder rekening te houden met - in dit geval - de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van de Wet IB 2001. Daar het daaropvolgende huursubsidiebesluit van 23 oktober 2002 door de Minister zonder enig voorbehoud is genomen, meent appellante dat zij ervan heeft mogen uitgaan dat deze beslissing op de juiste vermogensgegevens was gebaseerd.

2.5.    De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende. Appellante heeft op 25 juli 2002 een verzoek om huursubsidie ingediend voor het tijdvak 2002/2003. Naar aanleiding van deze aanvraag is aan appellante op 30 september 2002 een - voorlopig - huursubsidiebericht met daarbij behorende toelichting toegezonden. Blijkens deze toelichting worden vermogensgegevens van een aanvrager in het huursubsidiebericht slechts vermeld als het vermogen boven de relevante vermogensgrens ligt. Voorts blijkt uit de toelichting bij het huursubsidiebericht dat onder vermogen moet worden verstaan "het vermogen in box 3 volgens het nieuwe belastingstelsel. Dat bestaat uit uw bezittingen min uw schulden". In verband met het verzoek van de kant van de Minister om nadere inkomensgegevens heeft appellante een wijzigingsformulier ingezonden met daarbij een kopie van de aangifte inkomstenbelasting 2001. Uit deze aangifte bleek dat het vermogen van appellante volgens box 3 - de rendementsgrondslag - € 29.746,00 bedroeg en dus onder de voor appellante relevante vermogensgrens voor huursubsidie lag. Vervolgens heeft de Minister bij besluit van 23 oktober 2002 zonder enig voorbehoud aan appellante huursubsidie toegekend.

2.5.1.    De Afdeling stelt vast dat blijkens de eerdergenoemde toelichting onder vermogen moet worden verstaan de gemiddelde rendementsgrondslag als bedoeld in de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.13 van afdeling 5.3 van de Wet IB 2001 bepaalt dat zgn. maatschappelijke beleggingen - tot een gezamenlijk maximum - niet tot de bezittingen behoren, waarbij onder maatschappelijke beleggingen moet worden verstaan groene beleggingen.

2.5.2.    Nu de grondslag voor de bepaling van het vermogen in het kader van een huursubsidieaanvraag ingevolge artikel 4 van de Hsw niet gelijk is aan die op grond van de Wet IB 2001, had het op de weg van de Minister gelegen om in de toelichting bij het huursubsidiebericht de vermogensgrondslag volgens de Hsw te vermelden dan wel expliciet te verwijzen naar laatstgenoemd artikel. Dit geldt temeer nu de toelichting door haar gedetailleerde informatie - waarbij expliciet wordt aangegeven met behulp van verschillende voorbeelden wat wel en niet onder bezittingen moet worden gerekend - een hoge graad van volledigheid suggereert. Gelet hierop en nu de Minister in zijn subsidiebesluit van 23 oktober 2002 ten aanzien van de daarin vermelde gegevens geen enkel voorbehoud heeft gesteld, mocht appellante, naar het oordeel van de Afdeling, uitgaan van de juistheid van die gegevens en van de subsidievaststelling zoals in dat besluit vermeld. Het bovenstaande leidt ertoe dat niet kan worden geoordeeld dat appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat over het subsidiejaar 2002-2003 ten onrechte huursubsidie aan haar was verleend. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6.    Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.

2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 april 2005, AWB 04/995;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 juni 2004, kenmerk Boba Verm_45/VBC2/430;

V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 244,00 (zegge: tweehonderdvierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump    w.g. Broodman

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

384.