Home

Raad van State, 07-12-2005, AU7603, 200501468/1

Raad van State, 07-12-2005, AU7603, 200501468/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 december 2005
Datum publicatie
7 december 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AU7603
Zaaknummer
200501468/1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 23 februari 2001 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) verzocht om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alphen-Chaam, sectie […], nummer […].

Uitspraak

200501468/1.

Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 508 WRO van de rechtbank Breda van 4 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.

1.    Procesverloop

Bij brief van 23 februari 2001 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) verzocht om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alphen-Chaam, sectie […], nummer […].

Bij brief van 3 november 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing van het college op zijn aanvraag.

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M. Vos, advocaat te Heilig Landstichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van die wet, dient een belanghebbende alvorens hij beroep kan instellen tegen een besluit, daartegen bezwaar te maken.                  

     Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.  

     Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.                    

      Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.    

      Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

2.2.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college de brief van 23 februari 2001 terecht niet heeft aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Appellant betoogt hiertoe dat niet slechts moet worden gekeken naar de eisen die formeel aan een bouwaanvraag worden gesteld, maar ook naar de omstandigheid dat het college in de praktijk bij kleine afwijkingen van een bouwvergunning het indienen van een revisietekening zonder verdere bescheiden voldoende acht om een nieuwe bouwvergunning af te geven. Verder voert appellant aan dat het college hem niet heeft meegedeeld dat hij zijn aanvraag moest completeren. Uit de omstandigheid dat het college schriftelijk heeft meegedeeld dat door hem een bouwaanvraag was ingediend, heeft hij afgeleid dat een bouwaanvraag voorlag waarop door het college zou worden beslist.

2.2.1.    Dit betoog faalt. Bij brief van 23 februari 2001 heeft appellant het college verzocht medewerking te verlenen aan de - inmiddels gerealiseerde - uitbreiding van de woning. Het verzoek is in algemene bewoordingen gedaan, terwijl een nadere omschrijving van het bouwplan ontbreekt. Bij dit verzoek is een revisietekening gevoegd waaruit evenmin valt op te maken waaruit de door appellant voorgestane wijziging bestaat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De omstandigheid dat appellant in een handhavingsprocedure een brief heeft ontvangen, waarin in het kader van de in die procedure aanhangige problematiek is vermeld dat het college heeft begrepen dat een aanvraag voor een gewijzigde bouwvergunning is ingediend, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hetgeen appellant betoogt ten aanzien van de eisen die het college bij kleine afwijkingen van een bouwvergunning aan een nieuwe bouwaanvraag zou stellen, kan niet tot een andere conclusie leiden, reeds nu gezien de geconstateerde onduidelijkheid van het verzoek van 23 februari 2001 niet kan worden beoordeeld of sprake is van een dergelijke afwijking. Nu er geen aanvraag is ingediend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college appellant in de gelegenheid had moeten stellen aanvullende gegevens over te leggen.

2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

218-494.