Home

Raad van State, 11-05-2005, AT5362, 200402401/1

Raad van State, 11-05-2005, AT5362, 200402401/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 februari 2001 heeft de Officier van Justitie te Rotterdam (hierna: de Officier) - voorzover thans van belang - een verzoek van appellant van 14 februari 2000 om openbaarmaking van bepaalde documenten afgewezen.

Uitspraak

200402401/1.

Datum uitspraak: 11 mei 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2001 heeft de Officier van Justitie te Rotterdam (hierna: de Officier) - voorzover thans van belang - een verzoek van appellant van 14 februari 2000 om openbaarmaking van bepaalde documenten afgewezen.

Bij besluit van 5 april 2001 heeft de Officier het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2001 heeft de rechtbank te Rotterdam het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 13 november 2002 in zaak no. 200105263/1 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd en bepaald dat het door appellant bij de Officier ingediende bezwaarschrift aan de Minister van Justitie (hierna: de Minister) wordt doorgezonden.

Bij besluit van 8 mei 2003 heeft de Minister aan appellant twee faxberichten van 21 en 29 oktober 1999 met bijlage(n) verstrekt en voorts geweigerd een convenant tussen het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Regionale Recherche Dienst van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en een faxbericht van de Officier openbaar te maken.

Bij uitspraak van 5 februari 2004, verzonden op 11 februari 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door Th.G. Fullam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.M. Bos, werkzaam bij het College van procureurs-generaal, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Appellant klaagt dat de rechtbank hem onvoldoende in staat heeft gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen, de door hem opgeroepen getuigen ten onrechte niet heeft gehoord, de zitting ten onrechte zeer kort heeft gehouden en het slot van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting niet juist heeft geformuleerd, dat de processen-verbaal van de twee getuigenverhoren onjuistheden bevatten en dat de rechtbank ten onrechte niet op al zijn grieven is ingegaan.

2.2.    Dit betoog faalt. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting moet worden afgeleid dat appellant bij die gelegenheid in staat is gesteld om aan de hand van de overgelegde pleitnota het woord te voeren en te reageren op hetgeen door de Minister daar naar voren is gebracht. Dat de rechtbank het onderzoek, zoals appellant stelt, heeft onderbroken en niet, zoals in het proces-verbaal is vermeld, heeft gesloten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit het proces-verbaal valt voorts niet af te leiden dat het onderzoek ter zitting in strijd met enig procedurevoorschrift of de goede procesorde heeft plaatsgevonden. Er is geen grond om aan te nemen dat het proces-verbaal, zoals appellant stelt, geen juiste weergave bevat van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden.

   De rechtbank heeft terecht van het horen van alle door appellant opgeroepen getuigen afgezien op grond van het oordeel dat hun verklaringen niet van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het beroep. Dat de processen-verbaal van de twee getuigenverhoren onjuist of onvolledig zijn, heeft appellant voorts niet aannemelijk gemaakt. De enkele niet nader toegelichte stelling dat de processen-verbaal onjuistheden en weglatingen bevatten, is hiervoor onvoldoende.

   Dat de rechtbank niet met zoveel woorden op alle door appellant in beroep aangevoerde argumenten is ingegaan, betekent niet dat de rechtbank niet alle argumenten bij haar beoordeling heeft betrokken. Zij was niet gehouden elk argument in de uitspraak afzonderlijk te behandelen. Er is voorts geen grond om aan te nemen dat de rechtbank niet alles wat appellant naar voren heeft gebracht bij haar beoordeling van het beroep heeft betrokken.

2.3.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) blijft het verstrekken van informatie achterwege, voorzover dit persoonsgegevens, als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), betreft, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

2.4.    De Minister heeft bij het besluit van 8 mei 2003 de twee faxberichten van de Belastingdienst te Rotterdam van 21 en 29 oktober 1999 met bijlage(n) verstrekt op grond van de Wbp.

   Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister op zijn verzoek om informatie de Wbp niet mocht toepassen en ingevolge de Wob gehouden was om die informatie openbaar te maken.

2.5.    Dit betoog faalt. Aangezien de faxberichten met bijlage(n), naar niet in geschil is, strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende appellant en zijn cliënt bevatten, heeft de Minister terecht de Wbp toegepast.

2.6.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting betreft het geschil in hoger beroep uitsluitend nog documenten die horen bij voormeld convenant en het faxbericht van 4 februari 2000, zoals aantekeningen inzake het contact tussen medewerkers van de Belastingdienst en de politie of de Officier, eerdere versies van het convenant en het faxbericht en andere stukken betreffende het convenant en het faxbericht (hierna: de gevraagde additionele informatie).

2.7.    Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de getuigenverklaringen en de stukken valt af te leiden dat de Minister, anders dan deze stelt, wel over de gevraagde additionele informatie beschikt.

2.8.    Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid door de Minister aannemelijk gemaakt geacht dat meermalen zonder succes is getracht de gevraagde additionele informatie bij het met de strafvervolging van appellant belaste arrondissementsparket te Rotterdam te achterhalen. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Minister wel over die informatie beschikt. De getuigenverklaringen zijn daartoe onvoldoende. Er is in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden om een onderzoek ter plaatse te doen uitvoeren, als door appellant verzocht.

2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb    w.g. Broodman

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005

204-450.