Home

Raad van State, 19-01-2005, AS3215, 200406642/1

Raad van State, 19-01-2005, AS3215, 200406642/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 januari 2005
Datum publicatie
19 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AS3215
Zaaknummer
200406642/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 juli 2004, kenmerk ROB/1089.2, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 12 februari 2002 verleende oprichtingsvergunning voor een mechanisatie- en constructiebedrijf, gelegen aan het adres [locatie] te [plaats], gewijzigd en aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 8 juli 2004 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200406642/1.

Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2004, kenmerk ROB/1089.2, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 12 februari 2002 verleende oprichtingsvergunning voor een mechanisatie- en constructiebedrijf, gelegen aan het adres [locatie] te [plaats], gewijzigd en aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 8 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2004, en appellant sub 2 bij brief van 12 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J. Polkerman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

   Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

   Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2.    Appellante sub 1 voert aan dat het thans aan de oprichtingsvergunning van 12 februari 2002 verbonden voorschrift 1.12 onnodig bezwarend is. Voorzover voorschrift 1.12 is gesteld ter beperking van de emissies van lasdampen en uitlaatgassen voert zij aan dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, het voor een goede werking van de afzuiginstallaties juist nodig is dat deuren en ramen worden opengelaten in verband met de aanvoer van frisse lucht. In dit verband betoogt appellante sub 1 dat de luchttoevoer de concentratie van de gassen in het gebouw verlaagt en de lucht in het gebouw weer aanvult. Voorzover dit voorschrift is gesteld ter beperking van de geluidhinder stelt zij dat het gesloten houden van ramen en deuren alleen nodig is bij activiteiten die veel geluid veroorzaken, doch niet bij alle activiteiten.

   Verder voert zij aan dat voorschrift 1.12 niet kan worden nageleefd.

2.2.1.    Verweerder stelt dat binnen de inrichting activiteiten worden uitgevoerd die stank en geluid veroorzaken. Bij geopende ramen en deuren zijn deze emissies hinderlijk voor de omgeving, omdat deze emissies in dat geval op straatniveau worden geëmitteerd. Bij gesloten ramen en deuren zullen de gassen via de afzuiginstallaties worden geëmitteerd, hetgeen minder stankhinder veroorzaakt, en bovendien zal de geluidhinder hierdoor worden beperkt.

2.2.2.    Het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.12 bepaalt: “Ramen en deuren van de inrichting moeten gesloten worden gehouden. Dit geldt niet voor het doorlaten van personen, goederen, voertuigen of materieel.”

2.2.3.    Ter zitting is gebleken dat verweerder voorschrift 1.12 heeft gesteld naar aanleiding van klachten over stank- en geluidhinder. Gelet op de korte afstand van 15 meter tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning alsmede de aard van de inrichting is het de Afdeling aannemelijk geworden dat hinder kan ontstaan door emissie van gassen en geluid via de geopende ramen en deuren van de inrichting. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 1 aanvoert daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning van 12 februari 2002 verbinden van voorschrift 1.12 nodig is ter beperking van de stank- en geluidhinder. Ook verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te verrichten afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen voorschrift 1.12 aan de onderliggende vergunning uit 2002 te verbinden.

   De Afdeling vindt verder in de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aan de vergunning uit 2002 verbinden van voorschrift 1.12 niet tot gevolg heeft dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt gemaakt.

2.3.    Appellant sub 2 vreest voor overlast vanwege diesel- en benzinedampen alsmede vanwege roet- en stofwolken. In dit verband stelt hij dat in voorschrift 13.4 ten onrechte niet is voorgeschreven dat een roetfilter aanwezig moet zijn in de afvoerslang die op de uitlaat van de verbrandingsmotoren wordt bevestigd ten behoeve van de afvoer van de uitlaatgassen.

2.3.1.    Verweerder wijst op het aan de onderliggende oprichtingsvergunning van 12 februari 2002 verbonden voorschrift 6.1 waarin is bepaald dat uitmondingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen zodanig moeten zijn gesitueerd dat geen hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. Gezien dit voorschrift ziet hij geen aanleiding voor het voorschrijven van een roetfilter in de afvoerslang die wordt bevestigd op de uitlaat van de verbrandingsmotor.

2.3.2.    Ingevolge het gewijzigde voorschrift 13.4 mag het proefdraaien van verbrandingsmotoren en het draaien van verbrandingsmotoren die noodzakelijk zijn voor de aandrijving van landbouwmachines uitsluitend plaatsvinden in de werkplaats. Bij het (proef)draaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze op de buitenlucht worden afgevoerd door middel van een op de uitlaat van de verbrandingsmotor bevestigde slang van doelmatig materiaal.

2.3.3.    Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de slang die wordt bevestigd op de uitlaten van de verbrandingsmotoren is aangesloten op de afzuigsystemen van de inrichting. Ingevolge voorschrift 6.1 dienen de uitmondingen van de afzuigsystemen zodanig te zijn gesitueerd dat geen hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de naleving van dit voorschrift met zich brengt dat de uitmondingen van de afzuigsystemen op het dak van de inrichting moeten zijn geplaatst. Gebleken is dat in de inrichting de uitlaatgassen bovendaks worden afgevoerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 2 aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het thans gestelde voorschrift 13.4, mede in samenhang bezien met het reeds aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1, toereikend is ter beperking van de overlast vanwege diesel- en benzinedampen alsmede vanwege roet- en stofwolken.

2.4.    Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond.

2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma    w.g. Oudenaller

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

255-372.