Home

Raad van State, 28-07-2004, AQ5788, 200308825/1

Raad van State, 28-07-2004, AQ5788, 200308825/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 juli 2004
Datum publicatie
28 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AQ5788
Zaaknummer
200308825/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 juli 2002 heeft appellant bepaald dat [wederpartij] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.

Uitspraak

200308825/1.

Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2002 heeft appellant bepaald dat [wederpartij] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.

Bij besluit van 11 februari  2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van appellant van 23 juli 2002 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. Stelt-Launspach, werkzaam bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) voor zover van belang, bepaalt dat indien bij de bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

   Artikel 131, eerste lid, van de WVW bepaalt dat indien de in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.

2.2.    Appellant heeft het besluit dat [wederpartij] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid genomen op 23 juli 2002, nadat hij de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW op 23 mei 2002 had ontvangen. Daarmede is gegeven dat appellant het besluit heeft genomen na de vier weken genoemd in artikel 131, eerste lid, tweede volzin, van de WVW.

2.2.1.    De rechtbank is van oordeel dat deze termijn als een fatale termijn dient te worden beschouwd omdat door de toevoeging “doch uiterlijk binnen vier weken” onmiskenbaar tevens een uiterst moment voor het nemen van een besluit is bepaald. Gelet hierop is het appellant niet toegestaan om bedoeld besluit nog na dat moment te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat zij hiermede afwijkt van de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000, in zaak 199902271/1, gepubliceerd in AB 2000, 209.

2.3.    Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Hij wijst erop dat de uitspraak waarvan de rechtbank afwijkt, deel uitmaakt van de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals die bijvoorbeeld ook naar voren komt in de uitspraak van 3 april 2000 in zaak no. 199901624/1 gepubliceerd in AB 2000, 208, waarin - net zoals in de situatie van [wederpartij] - het feit zich heeft voorgedaan dat het besluit tot het onderwerpen van betrokkene aan een onderzoek naar de geschiktheid is genomen na het verstrijken van de termijn van vier weken. De Afdeling heeft in gemelde uitspraak geoordeeld dat overschrijding van die termijn niet met zich brengt dat de minister niet meer bevoegd was om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW.

2.4.    De Afdeling ziet geen aanleiding in de thans voorliggende aangelegenheid anders te oordelen dan zij onder meer heeft gedaan in de door appellant aangehaalde uitspraak.

2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003, AWB 03/408 WET ZWA;

III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning , ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink    w.g. De Koning

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

221.