Home

Raad van State, 29-06-2004, AP8264, 200404343/1

Raad van State, 29-06-2004, AP8264, 200404343/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 juni 2004
Datum publicatie
6 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP8264
Zaaknummer
200404343/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 2004WEM001269i, heeft verweerder een gedoogbesluit genomen met betrekking tot een door [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting voor onder meer de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats].

Uitspraak

200404343/1.

Datum uitspraak: 29 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], beide gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 2004WEM001269i, heeft verweerder een gedoogbesluit genomen met betrekking tot een door [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting voor onder meer de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.

Bij brief van 24 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juni 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door D. van Hilten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder en M.J.W. ten Tusscher, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en door ing. H. Punt, en het college van burgemeester en wethouders van Houten, vertegenwoordigd door C.A. Verdenius, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de op- en overslag en bewerken van berm- en slootmaaisel, op- en overslag en het composteren van groenafval, en de op- en overslag en bewerking van houtachtige materialen, bouw- en sloopafval en bulkgoederen op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij uitspraak van 26 november 2003, no. 200302880/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd wat het daaraan verbonden voorschrift 3.6.1 betreft en voorzover daarin een voorschrift ter voorkoming van verontreiniging van de openbare weg ontbreekt. Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, de vergunning ambtshalve aangepast.

In de inrichting zal een snipperhal worden gerealiseerd waarvoor een bouwvergunning is vereist. Deze bouwvergunning is nog niet door het college van burgemeester en wethouders van Houten verleend.

Volgens verweerder is het besluit waarbij de milieuvergunning is verleend, gezien het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, weliswaar nog niet in werking getreden, maar kan worden gesteld dat een concreet uitzicht op legalisatie is ontstaan. Hij stelt dat in dit geval sprake is van een overgangssituatie die onderhavig gedoogbesluit rechtvaardigt. Het besluit houdt in dat in de inrichting activiteiten mogen worden verricht zoals deze zijn vergund in de milieuvergunning, met uitzondering van de composteeractiviteiten en de activiteiten die plaatsvinden in de nog te realiseren snipperhal. Het gedoogbesluit vervalt op 31 december 2004 of op een eerder tijdstip dat de milieuvergunning in werking treedt.

2.2. Verzoekers stellen dat het gedoogbesluit onzorgvuldig en niet goed gemotiveerd tot stand is gekomen en dat onvoldoende rekening is gehouden met belanghebbenden. Zij wijzen erop dat het bedrijf jarenlang zonder toereikende vergunning in werking is geweest en dat niet kan worden vertrouwd op het naleefgedrag van de gedoogde. In verband hiermee voeren zij aan dat de vloeistofdichte voorziening die is voorgeschreven in het gedoogbesluit nog niet is gerealiseerd. Verder had verweerder in het besluit moeten aankondigen dat bij niet naleven van de voorwaarden onmiddellijk strafrechtelijk en bestuursrechtelijk zal worden opgetreden, aldus verzoekers. Voorts stellen zij dat verweerder met het nemen van het gedoogbesluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en zij daardoor als concurrenten onevenredig in hun belangen worden geschaad.

2.2.1. De Voorzitter overweegt dat de grond dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden behorende bij het gedoogbesluit in deze procedure niet aan de orde kan komen, omdat deze zich niet als zodanig richt tegen het gedoogbesluit maar betrekking heeft op de naleving ervan. Dat verweerder inmiddels heeft aangekondigd voornemens te zijn bestuursdwang met betrekking tot de inrichting toe te passen, kan evenmin in het kader van de beoordeling van het gedoogbesluit aan de orde komen.

2.2.2. Voorzover verzoekers een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Voorzitter dat de te gedogen activiteiten, waarvan een deel vroeger ook op een andere locatie heeft plaatsgevonden, materieel dienen te voldoen aan de in de milieuvergunning van 18 maart 2003 gestelde voorschriften. Voorts mag [vergunninghoudster] – anders dan verzoekers - geen composteeractiviteiten verrichten. Gelet hierop en nu ook verder niet is gebleken van gelijke gevallen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

2.2.3. Voorzover verzoekers twijfelen aan de naleefbaarheid van voorwaarde 2.3.1 van het gedoogbesluit omdat de hoeveelheid afgegeven regenwater niet controleerbaar is, overweegt de Voorzitter dat, nu ter zitting is gebleken dat de opslag van het regenwater plaatsvindt in grote buffertanks en het nog niet nodig is dit af te voeren, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat ten aanzien van dit punt een voorlopige voorziening wordt getroffen.

Ook in de overige door verzoekers aangevoerde gronden vindt de Voorzitter, de betrokken belangen afwegende en in aanmerking genomen dat de inrichting beschikt over een onherroepelijke milieuvergunning waarvan de voorschriften op het gedoogbesluit – voorzover zij geen betrekking hebben op de (thans niet toegestane) composteeractiviteit – grotendeels van toepassing zijn, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in afwachting van de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Daarbij heeft hij tevens in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in november 2001 bij de gemeente Houten een aanvraag om een bouwvergunning is ingediend voor de snipperhal, dat die is beoordeeld en dat de inspraakprocedure binnenkort van start gaat, waarna de bouwvergunning in december 2004 kan worden verleend.

2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004

334.