Home

Raad van State, 23-06-2004, AP3469, 200307555/1

Raad van State, 23-06-2004, AP3469, 200307555/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 juni 2004
Datum publicatie
23 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP3469
Zaaknummer
200307555/1

Inhoudsindicatie

Bij uitspraak van 20 juni 2002, in zaak no. 200202763/1 en 200202763/2, heeft de Voorzitter de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd. De uitspraak van de Voorzitter is aangehecht.

Uitspraak

200307555/1.

Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Voorzitter met toepassing van artikel 8:86 van die wet van 20 juni 2002, in zaak no. 200202763/1 en 200202763/2.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 20 juni 2002, in zaak no. 200202763/1 en 200202763/2, heeft de Voorzitter de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd. De uitspraak van de Voorzitter is aangehecht.

Bij brief van 13 november 2003 heeft verzoeker de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. M.F.G. Mulders, advocaat te Zaltbommel, en het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel, vertegenwoordigd door L.C.A. Theunisse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.2. Verzoeker betoogt dat hij thans door middel van getuigenverklaringen kan aantonen dat de schuur op het perceel al vanaf vóór de peildatum, 9 april 1984, tot het moment van de oplegging van de last onder dwangsom, op 12 juni 2001, ononderbroken in strijd met de bestemming in gebruik is geweest als woning en dat het college daarvan op de hoogte is geweest. Volgens verzoeker waren deze getuigen onvindbaar vóór de uitspraak van 20 juni 2002 en is daarom sprake van feiten en omstandigheden die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden en vóór de uitspraak redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Dit betoog treft geen doel.

Verzoeker heeft elf getuigenverklaringen overgelegd. Daarnaast is een aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen over 1995, alsmede een ontheffing rioolrecht over 1992 overgelegd op naam van één van de getuigen, die stelt de schuur vanaf 5 maart 1992 tot 5 december 1995 bewoond te hebben. Niet is aannemelijk dat verzoeker deze stukken niet eerder, gedurende de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 20 juni 2002, heeft kunnen overleggen. Daarbij merkt de Afdeling op dat twee van de getuigenverklaringen afkomstig zijn van de bewoners van woningen op naastgelegen percelen, onder wie het echtpaar [naam echtpaar]. Dat wellicht een enkele van de getuigen niet eerder had kunnen worden getraceerd, maakt dit niet anders, temeer nu aan die getuigenverklaringen slechts beperkte betekenis kan worden toegekend. Alleen de getuigenverklaring van [naam echtpaar] heeft betrekking op ononderbroken bewoning van de schuur van 9 april 1984 tot 12 juni 2001 en op de toepassing van het overgangsrecht. Ook de overige door verzoeker overgelegde brieven van de Technische Dienst Bommelerwaard van 28 juni 1991 en van 8 juli 1991, zouden, waren zij bij de Afdeling eerder bekend zijn geweest, niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden, aangezien daaruit evenmin blijkt dat de schuur ononderbroken bewoond is geweest.

2.3. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen, nu geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De Afdeling merkt daarbij op dat het bijzondere rechtsmiddel herziening er niet toe dient om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Roelfsema

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

58-398