Home

Raad van State, 06-08-2003, AI0816, 200206662/1

Raad van State, 06-08-2003, AI0816, 200206662/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 december 1999, kenmerk MW99.2403, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen op het perceel Keppelseweg 347 te Doetinchem.

Uitspraak

200206662/1.

Datum uitspraak: 6 augustus 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Kendrion Vulcanus Doetinchem B.V.”, gevestigd te Doetinchem,

2. de coöperatie U.A., “Coöperatie Mobilisation for the Environment”, gevestigd te Nijmegen,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 1999, kenmerk MW99.2403, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen op het perceel Keppelseweg 347 te Doetinchem.

Bij uitspraak van 18 september 2002, no. 200001110/2, heeft de Afdeling het besluit van 21 december 1999 gedeeltelijk vernietigd. De vernietiging heeft betrekking op de geluidvoorschriften 3.1 en 3.2 en op het ontbreken van een voorschrift aangaande de minimalisatie van de emissies van bepaalde stoffen.

Bij besluit van 29 oktober 2002, kenmerk MW02.40934, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling de aan de vergunning van 21 december 1999 verbonden voorschriften 3.1 en 3.2 gewijzigd en voorschrift 5.6.1 aan de vergunning verbonden.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, en appellante sub 2 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr F.J. Gaaf-van der Weerd en ing. J.E. van der Schoot, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Afdeling stelt vast dat appellante sub 2 weliswaar de Gelderse Milieufederatie geadviseerd heeft bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit in te brengen, doch deze appellante heeft deze bedenkingen niet op eigen naam ingebracht. Appellante sub 2 kan derhalve geen beroepsrecht ontlenen aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Verder is appellante sub 2 gelet op het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid in samenhang met art. 20.6, tweede lid, onder b van de Wet milieubeheer geen adviseur in de zin van deze wet. Het bepaalde onder b is hier mitsdien evenmin van toepassing.

Vervolgens moet worden nagegaan of appellante sub 2 op grond van het bepaalde onder c in haar beroep kan worden ontvangen.

Vast moet worden gesteld dat – voor zover hier van belang - in het thans bestreden besluit een aanvullend voorschrift 5.6.1 is opgenomen met betrekking tot bepaalde stoffen die onder de minimalisatieverplichting van de NeR vallen. In die zin is appellante door de opneming van dit nieuwe voorschrift ten opzichte van het ontwerp van het besluit in een gunstiger situatie komen te verkeren.

Naar het oordeel van de Afdeling verzet de strekking van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet Milieubeheer er zich tegen dat in een geval als hier aan de orde het beroep van appellante sub 2 op grond van onderdeel c van het tweede lid van artikel 20.6 van de Wet milieubeheer wordt ontvangen. In dit artikel wordt een beroepsmogelijkheid geboden aan degenen die zich kennelijk konden verenigen met het ontwerp-besluit en om die reden geen bedenkingen hadden ingebracht, doch, gelet op de daarin ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen, zich niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.

Aangezien in het door appellante sub 2 in haar beroepschrift aangevoerde overigens evenmin grond is gelegen op grond waarvan deze appellante op de voet van het onder d bepaalde in haar beroep kan worden ontvangen, is het beroep niet-ontvankelijk.

2.2. Appellante sub 1 heeft het beroepsonderdeel inzake voorschrift 5.6.1 ter zitting van 21 januari 2003 voormeld, bevestigd bij schrijven van 4 juni 2003, ingetrokken.

2.3. Appellante sub 1 voert, voor zover te dezen nog van belang, aan dat in de voorschriften 3.1 en 3.2 ten onrechte beoordelingspunt 1 is opgenomen, zijnde de woning aan de Keppelseweg 341. Zij stelt dat deze woning is gelegen op het industrieterrein, zodat daaraan geen bescherming kan toekomen. Hetzelfde geldt volgens haar voor de naastgelegen woning aan de Keppelseweg 337. Appellante sub 1 voert aan dat zij als gevolg van de vergunde geluidsruimte aldus ten onrechte kosten moet maken teneinde aan de geluidseisen te voldoen.

2.3.1. In de bij het bestreden besluit vastgestelde voorschriften 3.1 en 3.2 zijn onder meer voor beoordelingspunt 1 grenswaarden opgenomen voor het equivalente geluidniveau. Niet in geschil is dat beoordelingspunt 1 de woning aan de Keppelseweg 341 betreft.

2.3.2. Blijkens de considerans van het thans bestreden besluit gaat verweerder er van uit dat de woning aan de Keppelseweg 341 buiten het industrieterrein is gelegen. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat emissiepunt 1, zijnde bedoelde woning, slechts het geluidniveau van de actuele situatie weergeeft en als zodanig een akoestisch plafond biedt ter bewaking van de aldaar geldende akoestische zone. Ter zitting heeft verweerder dit desgevraagd bevestigd.

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch onderzoeksrapport dat in opdracht van appellante sub 1 door het adviesbureau Peutz & Associes B.V. is opgemaakt en door appellante sub 1 aan haar aanvraag ten grondslag is gelegd, in de paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 de rekenresultaten zijn opgenomen betreffende de geluidniveaus ter plaatse van onder meer de woning aan de Keppelseweg 341.

2.3.4 Op grond van het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 14 februari 2002 - dat naar aanleiding van de eerder gevolgde beroepsprocedure betreffende het besluit van verweerder van 21 december 1999 is uitgebracht - en het daaromtrent desgevraagd medegedeelde ter zitting, neemt de Afdeling aan dat verweerder het gestelde in het akoestisch rapport ter zake als uitgangspunt wenst te nemen.

Op grond van het verhandelde ter zitting moet het er, anders dan het bestreden besluit in zijn considerans op dit punt luidt en de Afdeling eerder in haar uitspraak van 18 september 2002 heeft overwogen, voor worden gehouden dat genoemde woning aan de Keppelseweg 341 is gelegen op het onderwerpelijke industrieterrein. De Afdeling stelt dan ook vast dat het bestreden besluit van een onjuist feit is uitgegaan.

Voorts kan uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet geluidhinder die – gelet op het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, onder a van de Wet milieubeheer – in acht moet worden genomen, worden afgeleid dat met eerstgenoemde wet ten aanzien van de gevallen waarop deze wet ziet een uitputtende regeling is beoogd ter zake van de bescherming tegen geluidhinder. In de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen. Verder voorziet deze wet in ten hoogste toelaatbare waarden die voor buiten de zone worden aangemerkt, alsmede voor de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone. De Wet geluidhinder voorziet evenwel niet in geluidgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidgevoelige objecten op een industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat de geluidbelasting van de onderwerpelijke woning op het industrieterrein niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet geluidhinder voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor deze woning geldt immers geen grenswaarde waarmee rekening kan worden gehouden. Het door verweerder in het verweerschrift ingenomen standpunt en de ter zitting gegeven toelichting dat de gestelde grenswaarden uitsluitend dienen ter bewaking van de geluidzone acht de Afdeling met betrekking tot het emissiepunt ter hoogte van de woning aan de Keppelseweg 341 onvoldoende aannemelijk.

Vastgesteld moet derhalve worden dat de voorschriften 3.1 en 3.2 niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond en dient voor vernietiging in aanmerking komen voor zover het bedoelde voorschriften betreft.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 29 oktober 2002, MW02.40934, voor zover het de geluidvoorschriften 3.1 en 3.2 ter plaatse van emissiepunt 1, zijnde de woning aan de Keppelseweg 341, betreft;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Rijntjes-Lindhout

is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat

te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003

194