Home

Raad van State, 22-01-2003, AF3144, 200202486/1

Raad van State, 22-01-2003, AF3144, 200202486/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 januari 2003
Datum publicatie
22 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AF3144
Zaaknummer
200202486/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200202486/1.

Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Waterland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 22 maart 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 1998 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.

Bij besluit van 15 juli 1999 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van appellant van 10 december 1998 herroepen en bepaald dat aan [verzoeker] ten laste van de gemeente Waterland ter zake van planschade op voet van artikel 49 van de WRO een bedrag wordt toegekend van € 15.882,31 (ƒ 35.000,00) wegens waardevermindering, te vermeerderen met de wettelijke, samengestelde rente vanaf 5 december 1997 tot de dag van uitbetaling. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2002 afkomstig van burgemeester en wethouders, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 juli 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door A.M. van Melick-van Staalduine, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [Verzoeker] was eigenaar van het perceel, gelegen aan de [Kanaaldijk] te Watergang, gemeente Waterland.

2.2. Niet in geschil is dat het nieuwe bestemmingsplan “Watergang” voor [verzoeker] een planologische verslechtering inhoudt en dat hij schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn perceel nu niet langer de bestemming “gemengde bebouwing” aan het perceel is toegekend doch de bestemming “woondoeleinden”.

Aan het bebouwingsvlak is met de komst van het nieuwe bestemmingsplan de bestemming “kantoorruimte en opslagdoeleinden” toegekend.

2.3. Appellant heeft zich, in overeenstemming met het terzake door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) uitgebrachte advies van oktober 1998 en het nader advies van dit bureau van februari 1999, op het standpunt gesteld dat de planologische wijziging voor [verzoeker] voorzienbaar was en dat de schade, door de SAOZ bepaald op ƒ 20.000,00/€ 9.075,60, om die reden geheel voor rekening van [verzoeker] dient te blijven, zodat hij niet in aanmerking komt voor een planschadevergoeding.

2.4. De Afdeling is – onder verwijzing naar de adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) en van mr. H.J.A. van Hoogmoed, taxateur, (hierna: Van Hoogmoed) die de rechtbank terzake als deskundigen heeft benoemd – met de rechtbank van oordeel, samengevat weergegeven, dat de enkele omstandigheid dat het uitbreidingsplan “Watergang (Dorp) 1951” al decennia oud was, onvoldoende reden is om van voorzienbaarheid dan wel van passieve risicoaanvaarding te spreken en dat het uit 1991 daterende streekplan “Waterland” noch de structuurvisie van 1994 “Waterland 2005” concrete aanwijzingen bevatten op grond waarvan [verzoeker] redelijkerwijs kon verwachten dat de mogelijkheden voor bedrijfsmatig gebruik van het perceel zouden worden ingeperkt.

2.5. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat [verzoeker] in de komst van het bestemmingsplan “Watergang” heeft berust. Immers, zoals ter zitting nader is toegelicht, is de parterre van het pand steeds als werkplaats in gebruik geweest, ook na de beëindiging van het eigen aannemersbedrijf van appellant, alsmede als bedrijfsopslagruimte. Verder staat vast dat [verzoeker] sinds 1993 getracht heeft zijn pand met de oorspronkelijke gebruiksbestemming te verkopen.

2.6. Gelet hierop heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat - mede in aanmerking genomen dat eerst bij de terinzagelegging van het voorontwerp bestemmingsplan in 1994 kenbaar was dat het gemeentebestuur een woonbestemming aan het perceel wilde toekennen - [verzoeker] redelijkerwijs niet valt tegen te werpen dat hij onvoldoende heeft ondernomen om de lucratievere bestaande planologische mogelijkheden ten nutte te maken en daarmee het risico van de voor hem nadelige planwijziging op zich heeft genomen.

2.7. Mitsdien is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van voorzienbaarheid waardoor het risico van de nadelige planwijziging voor rekening van [verzoeker] zou moeten blijven. Het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] voor vergoeding in aanmerking komende planschade heeft geleden, is derhalve juist.

2.8. Met betrekking tot de hoogte van het te vergoeden bedrag is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om aan de juistheid van de taxaties van de deskundige Van Hoogmoed te twijfelen.

2.8.1. Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat het voornemen tot verlening van vrijstelling door de gemeente voor de vestiging van een slingergieterij op het perceel ten onrechte niet in de taxaties is meegenomen, terwijl bekendheid hiermee een voor [verzoeker] gunstig effect op de verkoopprijs kan hebben gehad. Naar het oordeel van de Afdeling is - daargelaten dat een voornemen geen onherroepelijk besluit is - voor de vraag of een dergelijke vrijstelling in de taxaties had moeten worden verdisconteerd, van belang op welk tijdstip dit voornemen bekend kon zijn. Ter zitting is komen vast te staan dat [verzoeker] op het moment van de verkoop van het perceel van dit voornemen niet op de hoogte was en ook niet kon zijn, zodat er om die reden geen aanleiding is te oordelen dat de deskundige deze vrijstelling in de taxaties had moeten verdisconteren.

2.8.2. De rechtbank heeft derhalve terecht overeenkomstig de taxaties van de deskundige Van Hoogmoed aan [verzoeker] een planschade-vergoeding van € 15.882,31 (ƒ 35.000,00) ten laste van de gemeente Waterland toegekend.

2.9. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Appellant dient, als het in het ongelijk gestelde bestuursorgaan, op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Waterland in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 679,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Waterland te worden betaald aan [verzoeker].

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Hoogenboom

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

119-384.