Home

Raad van State, 04-12-2002, AF1376, 200001519/1

Raad van State, 04-12-2002, AF1376, 200001519/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 december 2002
Datum publicatie
4 december 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AF1376
Zaaknummer
200001519/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200001519/1.

Datum uitspraak: 4 december 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [appellant sub 2] , gevestigd te [plaats],

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],

7. [appellanten sub 7] e.a., wonend te [woonplaats],

8. de Kleiwarenfabriek [appellant sub 8] (hierna: de Kleiwarenfabriek), gevestigd te [plaats],

9. [appellant sub 9] e.a., wonend te [woonplaats],

10. de v.o.f. [appellant sub 10] e.a., gevestigd te [plaats],

11. de Stichting Studiegroep Leudal e.o. (hierna: de Studiegroep), gevestigd te Haelen,

12. de Stichting Jeugdcontactraad Buggenum, gevestigd te Buggenum, e.a. (hierna: de Jeugdcontactraad e.a.),

13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],

14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],

15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],

16. de gemeenteraad van Haelen,

17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],

18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], e.a.,

19. de N.V. Electriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ, gevestigd te Eindhoven, e.a. (hierna: EPZ e.a.),

20. de Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving, gevestigd te Buggenum, e.a. (hierna: de Stichting tot behoud leefmilieu e.a.),

21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],

22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Limburg,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Haelen, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Omleiding-Maascentrale".

Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 25 januari 2000, kenmerk 2000/2576M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 15 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 10 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellant sub 1], [appellant sub 15] en [appellant sub 10] zijn echter niet verschenen. Verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar Essent Milieu, REO Midden Limburg B.V., NUON, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat) gehoord.

EPZ e.a. hebben ter zitting hun beroep, voorzover gericht tegen artikel 14, negende lid, onder c, van de planvoorschriften, ingetrokken.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Doel van het plan

2.2. Het plan geeft een planologische regeling voor het Maascentraleterrein, het driehoekige gebied ten noordwesten van het Maascentraleterrein (hierna: de driehoek), de Willem-Alexandercentrale, het Windmolenbos en de omleiding van de N273 in de gemeente Haelen.

Ontvankelijkheid

2.3. De Kleiwarenfabriek heeft bezwaren tegen de goedkeuring van de bebouwingsregeling wat betreft de hoogte van bouwwerken en gebouwen op haar perceel aan de Dorpstraat te Buggenum.

De Studiegroep heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het plan wat betreft de bodemsanering van de driehoek, het woonwagenpark, delen van de omleiding van de N273 en van het terrein van [appellant sub 10]. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

[appellant sub 10] hebben binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen het ontwerp-plan, maar eerst na afloop van deze termijn duidelijk gemaakt welke deze bezwaren zijn. De omstandigheid dat in artikel 23 niet is bepaald dat een zienswijze met redenen omkleed moet zijn, betekent niet dat het kenbaar maken van bezwaren voldoende is om een zienswijze in te brengen. In de term "zienswijze" ligt reeds een zekere motiveringseis besloten. In verband hiermee zal ten minste beknopt moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp-plan kan verenigen. Aangezien aan deze motivering geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, behoeft de termijn van vier weken geen onoverkomelijke problemen op te leveren voor degenen die zienswijzen wensen in te brengen. Uit het voortgaande volgt dat [appellant sub 10] niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerp-plan hebben ingebracht.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad tijdig ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Afgezien van het beroepsonderdeel van [appellant sub 10] betreffende de volgens hen te ruime wijzigingen van het ontwerp-plan bij de vaststelling van het bestemmingsplan doen deze uitzonderingen zich hier niet voor.

De beroepen van de Kleiwarenfabriek, de Studiegroep en van [appellant sub 10] zijn derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Verweerders hebben de ontvankelijkheid van de beroepen van

[appellanten sub 7] e.a. betwist voorzover deze betrekking hebben op de achtertuinen van woningen aan de Broekweg. Naar de mening van verweerders hebben appellanten in hun bedenkingen onvoldoende kenbaar gemaakt dat zij hiertegen bezwaren hebben.

De Afdeling overweegt dat uit de brieven van 5 augustus 1999 duidelijk de bedenkingen van appellanten tegen de bestemming van de achtertuinen aan de Broekweg naar voren komen.

Dit onderdeel van de beroepen van [appellanten sub 7] is dan ook ontvankelijk.

2.5. Verweerders hebben zich verder op het standpunt gesteld dat PMG Milieu Services B.V. (hierna: PMG) niet-ontvankelijk is in haar beroep omdat zij geen zienswijzen en bedenkingen heeft ingediend.

PMG heeft samen met EPZ beroep ingesteld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat PMG rechtsopvolger is van de NV Sturing Afvalverwerking Limburg (hierna: AVL). AVL heeft zowel zienswijzen als bedenkingen ingediend, zodat PMG als rechtsopvolger van AVL ontvankelijk is in haar beroep.

Toetsingskader

2.6. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Formele bezwaren

2.7. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat de gemeenteraad de termijn voor vaststelling van het bestemmingsplan heeft overschreden.

2.7.1. Het ontwerp-plan is op 2 juni 1998 ter inzage gelegd en op 15 juni 1999 door de gemeenteraad vastgesteld. Weliswaar is de in artikel 25 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn overschreden, doch uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. In zoverre is niet gebleken dat het plan is vastgesteld in strijd met de wet of anderszins in strijd met het recht tot stand is gekomen.

2.8. Verschillende appellanten hebben aangevoerd dat het plan op ondemocratische wijze tot stand is gekomen en dat particuliere belanghebbenden niet zijn betrokken in onder meer de fase voorafgaande aan het voor-ontwerp bestemmingsplan. Zij zijn van mening dat daardoor niet met de belangen van omwonenden rekening is gehouden. Zij hebben voorts betoogd dat bij de totstandkoming van het plan sprake is geweest van belangenverstrengeling en vooringenomenheid.

2.8.1. Uit de stukken blijkt dat informatie- en inspraakavonden zijn gehouden over de beleidsvoornemens die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Appellanten zijn voorts in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen en bedenkingen in te dienen en mondeling toe te lichten. Niet is gebleken dat de gemeenteraad en verweerders de tegen het ontwerp-plan en het plan ingebrachte zienswijzen en bedenkingen niet in hun besluitvorming hebben betrokken. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege vooringenomenheid of belangenverstrengeling bij de totstandkoming niet in stand zou kunnen blijven. Ook is niet gebleken dat het plan of het bestreden besluit in zoverre anderszins onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat in de gevolgde procedure in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht is gehandeld.

2.9. Een aantal appellanten maakt bezwaar tegen de vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het ontwerp, met name nu met betrekking tot in het plan opgenomen wijzigingen geen inspraak mogelijk is geweest. Deze bezwaren betreffen in het bijzonder de wijzigingen die het mogelijk maken om afvalbe- en verwerking in het plangebied toe te laten en om een woonwagencentrum aan de Jagersweg te vestigen.

2.9.1. Voorop staat dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een geheel ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor nu de uitbreiding van de in het plangebied toegestane activiteiten niet van zodanige aard is dat daardoor sprake is van een geheel ander plan. Van belang is ook dat het woonwagencentrum al in het bestemmingsplan "Buitengebied" was opgenomen en in het kader daarvan reeds de inspraakprocedure heeft doorlopen.

2.10. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat geen verslag van de hoorzitting bij gedeputeerde staten is gemaakt.

2.10.1. Blijkens de stukken is ten behoeve van de hoorzitting een ambtelijk rapport opgesteld. Daar waar de mondelinge toelichting op die hoorzitting niet in overeenstemming is met het gestelde in het rapport is dit schriftelijk weergegeven. Verder is komen vast te staan dat een lid van gedeputeerde staten de hoorzitting heeft bijgewoond. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich op de hoogte kunnen stellen van het besprokene op de hoorzitting en dit bij hun beoordeling van het plan kunnen betrekken. In dit verband is niet gebleken dat verweerders niet alle informatie over de relevante feiten en af te wegen belangen hebben vergaard.

2.11. Een aantal appellanten stelt dat verweerders te weinig aandacht hebben besteed aan de door hen ingebrachte bedenkingen.

2.11.1. In het bestreden besluit zijn de bedenkingen van appellanten samengevat weergegeven en vervolgens puntsgewijs behandeld. Niet is gebleken dat bezwaren van appellanten niet in de besluitvorming zijn betrokken. In zoverre ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

2.12. Wat betreft de bezwaren van een aantal appellanten over het deskundigenbericht en het verzoek een nieuw deskundigenbericht te laten opstellen, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stichting) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Zij heeft de Stichting daartoe een onderzoeksopdracht gegeven.

Appellanten zijn overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun zienswijzen met betrekking tot het deskundigenbericht naar voren te brengen. De Afdeling heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan het uitbrengen van het deskundigenbericht uit het oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen niet in acht zijn genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht niet bij haar beoordeling te betrekken. Daarbij merkt de Afdeling op dat zij niet is gebonden aan hetgeen daarin is vermeld. Voorzover het deskundigenbericht achterhaald zou zijn overweegt de Afdeling dat zij zich in haar beoordeling van het bestreden besluit richt op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Zij ziet geen aanleiding aan een deskundige een nieuwe onderzoeksopdracht te geven.

2.13. Ook in de overige formele bezwaren van appellanten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Milieueffectrapportage

2.14. Een aantal appellanten is van mening dat het plan ten onrechte niet aan een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is onderworpen. Zij wijzen in dit verband op de in het plan voorziene afvalbe- en verwerking. Voorts is aangevoerd dat de voorziene uitbreidingen van de verschillende bedrijventerreinen tot gevolg zullen hebben dat één groot bedrijventerrein met een oppervlakte van meer dan 118 hectare zal ontstaan en dat daarvoor een m.e.r.-plicht geldt. Ook zijn zij van mening dat ten aanzien van het plan een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat op grond van de Richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1997 tot wijziging van de Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de Richtlijn).

2.14.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van overheidsorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel II, onder b, van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet, voorzover van belang, blijft, indien voor 14 maart 1999 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer mededeling is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

Nu blijkens de stukken het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd op 2 juni 1998 is de oude versie van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r.) van toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In onderdeel C van de bijlage is in categorie 20.1 bepaald dat een MER gemaakt moet worden in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de aanleg van een bedrijfsterrein met een oppervlakte van

100 hectare of meer.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt, voorzover hier van belang, onder aanleg mede verstaan opnieuw in gebruik nemen, reconstructie, uitbreiding of verandering anderszins. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. 1994 (Stb. 1994, 540, p. 46) geldt een eventuele m.e.r.-plicht alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte.

Op een deel van de gronden van het Maascentraleterrein is afvalbe- en verwerking mogelijk. De Afdeling stelt vast dat gelet op onderdeel C, categorie 18.2, van de bijlage, voor afvalbe- en verwerking als voorzien op het Maascentraleterrein bij de vaststelling van een ruimtelijk plan op zichzelf geen plicht bestaat een MER te maken. Dit dient te gebeuren in het kader van besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat voorzieningen voor afvalbe- en verwerking niet tevens kunnen vallen onder categorie 20.1 van onderdeel C van de bijlage.

Ingevolge de planvoorschriften worden op de gronden van het in 1996 gesloten Maascentralecomplex dat 40 jaar in gebruik is geweest ten behoeve van de opwekking van elektriciteit, bedrijven toegelaten uit de categorieën-2, -3 en -4 van de Lijst van bedrijfstypen uit de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Door middel van een vrijstelling is de vestiging van bedrijven in categorie-5 toegestaan op gronden waar categorie-4 bedrijven zijn toegelaten, mits de milieubelasting gelijkwaardig is.

De in het plan voorziene nieuwe bedrijfsontwikkeling in de driehoek, met een oppervlak van netto ongeveer 6 hectare, ziet op bedrijven uit de categorieën-3 en -4.

De reeds bestaande Willem-Alexandercentrale is in het plan als zodanig bestemd en heeft de bestemming "Doeleinden verband houdende met de elektriciteitsopwekking -Eo-" gekregen en is een categorie-6 bedrijf.

In de planvoorschriften is ten aanzien van het bedrijventerrein "Windmolenbos" met een oppervlak van ongeveer 28 hectare uitgegaan van de bestaande situatie en bepaald dat uitsluitend categorie-2 en -3 en in bepaalde gevallen categorie–4 bedrijven zijn toegelaten. De uitbreiding met netto 4,5 hectare is bestemd tot “Bedrijfsdoeleinden I –BI-”.

In het deskundigenbericht staat vermeld dat de uitbreiding van de bedrijventerreinen en de erbij behorende zones per saldo slechts 15 hectare bedraagt. De Afdeling acht dit juist.

Gelet op het oppervlak van de bestaande ongewijzigd blijvende voorzieningen is de Afdeling van oordeel dat nu het oppervlak van de in dit verband relevante voorzieningen minder dan 100 hectare bedraagt bij de vaststelling van het plan geen MER behoefde te worden opgesteld.

2.14.2. Wat betreft de bezwaren van appellanten dat sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht omdat het Besluit m.e.r., zoals hier van toepassing, nog niet was aangepast aan de Richtlijn overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning is vereist voor projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Gelet op de overwegingen opgenomen onder 2.14.1. acht de Afdeling niet aannemelijk dat het plan als zodanig een aanzienlijk negatief milieu-effect kan hebben als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn. Verweerders zijn terecht ervan uitgegaan dat een milieueffectbeoordeling voor de vaststelling van het plan niet noodzakelijk was.

Geluidsoverlast en hogere grenswaarden

2.15. Een aantal appellanten vreest dat het plan zal leiden tot toeneming van de geluidsoverlast. In dit verband wijzen zij met name op de gebrekkige vaststelling van hogere grenswaarden.

2.15.1. De gemeenteraad heeft voor het terrein van de Maascentrale, de Willem-Alexandercentrale en het Windmolenbos een gecombineerde geluidzone vastgesteld. Voorts hebben burgemeester en wethouders verzocht om vaststelling van hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder ten behoeve van 39 woningen aan onder andere de Roermondseweg en de Peter Scheursweg te Haelen.

2.15.2. Verweerders achten dit bestreden gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Bij besluit van 20 november 1998 hebben verweerders krachtens de artikelen 66 en 67 van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld met betrekking tot

39 woningen ten behoeve van het aan de orde zijnde bestemmingsplan. Bij besluit van 21 maart 2000 is het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.

2.15.3. Wat betreft de algemene bezwaren over de gevolgen van het plan voor de geluidssituatie, overweegt de Afdeling als volgt. In het akoestisch onderzoek van het Adviesbureau Peutz & Associés B.V. is onder meer voor alle woningen in en rond het plangebied nagegaan wat de geluidssituatie als gevolg van de verschillende geluidsbronnen is. De Afdeling is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet hadden mogen baseren.

Vast staat dat het plan gevolgen zal hebben voor de geluidsoverlast ter plaatse. Niet is gebleken dat deze gevolgen zodanig zijn dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toe kennen.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten tot zover hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit planonderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten op dit punt zijn ongegrond.

2.15.4. Wat betreft de bezwaren over de gebrekkige vaststelling van hogere grenswaarden merkt de Afdeling op dat de Afdeling bij uitspraak van

4 december 2002, no. 200002174/1, op de beroepen tegen het besluit van

21 maart 2000 heeft beslist. Voorzover hier van belang heeft de Afdeling de beroepen gegrond verklaard en het besluit van 21 maart 2000 vernietigd voorzover daarbij hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor verschillende woningen. Echter, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn wat betreft de vaststelling van de hogere grenswaarden voor deze woningen in stand gebleven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het plan op dit punt in strijd met het recht hadden moeten achten.

Economische uitvoerbaarheid

2.16. Een aantal appellanten voert aan dat niet vaststaat dat het plan economisch uitvoerbaar is.

2.16.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat zij kunnen instemmen met de financiële onderbouwing van het plan.

2.16.2. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële economische onderbouwing van het plan onvoldoende is. Verweerders hebben zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.

Beroepen omtrent het Maascentraleterrein, de Willem-Alexandercentrale en de driehoek

2.17. De bestreden plandelen betreffen het terrein en de gebouwen van de voormalige Maascentrale, de Willem-Alexandercentrale en de driehoek. Het plan maakt het hergebruik van het Maascentraleterrein en omgeving ten behoeve van de ontwikkeling van een energie- en milieupark mogelijk, voorziet in het voortgezette gebruik van de Willem-Alexandercentrale, en maakt de uitbreiding van het Maascentraleterrein met de driehoek mogelijk.

Het Maascentraleterrein

2.18. Een groot aantal appellanten heeft bezwaren geuit tegen de goedkeuring van dit plandeel. Verschillende appellanten stellen zich op het standpunt dat de industriële herontwikkeling van het Maascentraleterrein en het toestaan van activiteiten met betrekking tot afvalbe- en verwerking in strijd zijn met het Streekplan Noord- en Midden-Limburg (hierna: het streekplan). Enkele appellanten bestrijden dat het hergebruik van het Maascentraleterrein uit een oogpunt van werkgelegenheid noodzakelijk is. Zij vinden dat het terrein zich niet op een multimodale locatie bevindt. Zij stellen verder dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat delen van het plangebied deel uitmaken van de in het streekplan opgenomen provinciale ecologische structuur.

2.18.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming

“Bedrijventerrein -Bt-“ toegekend.

2.18.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan op deze punten in overeenstemming is met het provinciale beleid. Zij achten voorts de noodzaak voor de herontwikkeling van het Maascentraleterrein voldoende onderbouwd.

2.18.3. In het streekplan wordt gestreefd naar het scheppen van gunstige vestigingsmogelijkheden voor milieu- en energietechnologische bedrijvigheid, waarbij rekening gehouden wordt met aspecten als een multimodale infrastructuur en de relatie met centrales van de N.V. Electriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ. Het streekplan beoogt hierdoor aanvullende werkgelegenheid in het Gewest Midden-Limburg te creëren. In het streekplan gaat voor de vestiging van deze bedrijvigheid de voorkeur uit naar - voorzover hier van belang - de herinrichting van de bestaande Maascentrale te Buggenum, boven de ontwikkeling van nieuwe terreinen. Dit beleid is niet onredelijk.

Het streekplan biedt expliciet ruimte voor hergebruik van het Maascentraleterrein onder meer ten behoeve van activiteiten op het gebied van afvalbe- en verwerking in een gebied dat in of nabij de provinciale ecologische structuur ligt. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op de door appellanten bestreden onderdelen niet in strijd is met het streekplan.

Verweerders hebben voorts in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de noodzaak voor de herontwikkeling van het Maascentraleterrein voldoende is onderbouwd. Gelet op de doelstelling in het streekplan ten aanzien van het bevorderen van werkgelegenheid in de regio hebben zij hierbij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat in de regio Roermond een bovengemiddelde werkloosheid heerst. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.

De Afdeling is voorts van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat geen sprake is van een zogeheten multimodale locatie. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het Maascentraleterrein aan het water ligt en beschikt over een haven met losinstallaties. Het terrein is over de weg goed bereikbaar voor vrachtwagens en tevens bestaat de mogelijkheid een ontsluiting van het terrein via het spoor te verwezenlijken.

Verweerders hebben voorts in redelijkheid kunnen concluderen dat in dit plandeel voldoende rekening is gehouden met de volgens het streekplan bestaande ecologische waarden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat op de plankaart ecologische verbindingszones zijn aangegeven en dat aan de gronden langs de Maas grotendeels de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -ALN-“ is toegekend.

2.19. Een aantal appellanten voert aan dat ten onrechte niet is gekozen voor een volledige sanering van het vervuilde Maascentraleterrein. Zij vrezen gevaar voor de volksgezondheid.

2.19.1. De gemeenteraad heeft in het plan geen bepalingen met betrekking tot bodemsanering opgenomen, behoudens met betrekking tot de aanleg en instandhouding van de in de bodem aanwezige vliegasdepots en voormalige stortplaatsen van de Maascentrale.

2.19.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat zij op 11 januari 2000 een saneringsplan voor dit terrein hebben goedgekeurd, waarin voorzien is in sanering van het terrein volgens de I(soleren) B(eheersen) C(ontroleren)-methode, in overeenstemming met de Wet bodembescherming. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat een volledige sanering van het terrein niet doelmatig is, gelet op de daarmee gepaard gaande hoge kosten, en voorts niet noodzakelijk is, gezien de aan het terrein toegekende bestemming.

2.19.3. De Afdeling stelt voorop dat het bestemmingsplan geen regeling mag bevatten met betrekking tot de wijze van sanering van het terrein. De wijze van sanering valt in zoverre buiten het toetsingskader van deze procedure. De Afdeling is voorts, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestemmingsregeling aan een doelmatige sanering van het terrein niet in de weg staat. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het ingestelde beroep tegen het door verweerders goedgekeurde saneringsplan ongegrond is verklaard in de uitspraak van 14 november 2001, no. 200003617/2 (aangehecht).

2.20. Een aantal appellanten stelt zich op het standpunt dat het plan ten onrechte verwezenlijking van zware industrie en van activiteiten met betrekking tot afvalbe- en verwerking mogelijk maakt op het Maascentraleterrein. Zij vrezen negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat door toenemende milieuhinder en menen dat hierdoor de waarde van hun woningen zal verminderen. Sommige appellanten kunnen zich niet verenigen met de vastgestelde bebouwingshoogten op het terrein. Ook hebben zij bezwaar tegen de aan het gemeentebestuur toegekende bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de vastgestelde bouwhoogten. Zij vinden voorts dat het plan ten onrechte uitgaat van handhaving van de bestaande bebouwing van de Maascentrale en menen dat de landschappelijke inpassing van het terrein onvoldoende is. Voorts betogen enkele appellanten dat het plan een aantasting betekent voor de cultuurhistorische waarden van Buggenum.

2.20.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit plandeel in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat, gelet op de noodzaak van de herontwikkeling van het bedrijventerrein, een zekere mate van aantasting van de omgeving aanvaardbaar moet worden geacht en hebben zich op het standpunt gesteld dat in het plan voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden.

2.20.2. Hiervoor is reeds overwogen dat de herontwikkeling van het Maascentraleterrein ten behoeve van bedrijvigheid, onder andere met betrekking tot afvalbe- en verwerking, in overeenstemming is met het provinciale beleid, welk beleid de Afdeling niet onredelijk acht. Tevens is op het terrein van de voormalige Maascentrale een milieuzonering opgenomen in het plan, waarbij ten hoogste bedrijvigheid in categorie-4 mogelijk is gemaakt. Door middel van een vrijstelling is de vestiging van bedrijven in categorie-5 toegestaan op gronden waar categorie-4 bedrijven zijn toegelaten, mits de milieubelasting gelijkwaardig is. De zonering is erop gericht een dusdanige afstand aan te houden tussen bedrijven en gevoelige functies - zoals wonen en recreatie - dat de milieubelasting op deze gevoelige functies wordt teruggebracht naar een aanvaardbaar niveau. Deze zonering is ook van toepassing op bedrijven die zich bezig houden met afvalopslag en afvalbe- en verwerking. Niet is gebleken dat deze zonering onjuist is toegepast. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de milieubelasting samenhangend met de bedrijvigheid door middel van de toegepaste zonering en de planvoorschriften voldoende kan worden beperkt.

De Afdeling is voorts met verweerders van oordeel dat het plan voldoende voorziet in een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. Niet in geschil is dat de bouwmassa van de voormalige Maascentrale met een goothoogte van 53 meter reeds nu opvallend aanwezig is in het landschap. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal deze bouwmassa met het oog op duurzaamheid gehandhaafd blijven. Blijkens het deskundigenbericht is de bestaande bouwmassa door hoge bomen omgeven, waardoor deze zeker in het zomerseizoen enigszins aan het zicht wordt onttrokken. Voorts is in de beschrijving in hoofdlijnen bepaald dat een hoogopgaande boombeplanting zal worden aangelegd langs de noordzijde van het bedrijventerrein ter visuele afscherming en landschappelijke geleding van het gebied. Gebleken is dat voor de nog te vestigen bedrijvigheid lagere bouwhoogten zijn vastgesteld, zodat deze het gebouw van de Maascentrale niet zal overheersen. In het plan is verder gekozen voor een naar de rand van het bedrijventerrein toe aflopende bouwhoogte, waarbij aan de rand van het terrein een hoogte van maximaal 10 meter is toegestaan. De in artikel 14, zestiende lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid maakt mogelijk dat vrijstelling wordt verleend van de op de plankaart vastgestelde maximale bouwhoogten tot een maximale goothoogte van 40 meter. Gezien de in dit artikel gestelde voorwaarden voor het gebruik van deze bevoegdheid hebben verweerders hieraan geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat de herontwikkeling van het Maascentraleterrein ten behoeve van bedrijvigheid niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht niet gevreesd behoeft te worden voor een onevenredig grote toeneming van verkeersbewegingen als gevolg van de planologische ontwikkelingen in het gebied. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat in de bestemmingsregeling onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden van Buggenum. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van diverse appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.20.3. Gelet op de hiervoor besproken beroepsgronden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten tot zover hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit plandeel, zijn ongegrond.

2.21. [appellanten sub 7] e.a. hebben bezwaar tegen de in artikel 14, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, welke mogelijk maakt dat de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ wordt gewijzigd in de bestemming “Doeleinden verband houdende met de elektriciteitsopwekking -Eo-“. Zij achten deze wijzigingsbevoegdheid in strijd met de doelstelling van het plan.

2.21.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van artikel 14, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften in aanmerking genomen dat het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid leidt tot een grotere mate van flexibiliteit in het plan.

2.21.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat de wijzigingsbevoegdheid is voorbehouden aan de gemeenteraad en voorts met voldoende waarborgen is omgeven.

2.21.3. Op grond van artikel 14, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de gemeenteraad bevoegd is, ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ - met uitzondering voor wat betreft de driehoek - te wijzigen in de bestemming “Doeleinden verband houdende met de elektriciteitsopwekking -Eo-“. Artikel 14, achtentwintigste lid, onder d, bepaalt dat de bestemming uitsluitend mag worden gewijzigd indien er in milieuhygiënisch opzicht geen onaanvaardbare situatie ontstaat. Ter zitting is door de gemeenteraad onweersproken gesteld dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet de op de plankaart aangegeven milieuzonering wijzigt. De Afdeling is van oordeel dat hieruit volgt dat, na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, enkel bedrijvigheid verband houdende met elektriciteitsopwekking in ten hoogste de op de plankaart aangegeven categorieën-3 en -4 mogelijk is. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarmee de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 7] e.a. is, voorzover betrekking hebbend op dit gedeelte van het plan, ongegrond.

2.22. EPZ e.a. voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 14, vierde lid, onder c, sub a, van de planvoorschriften, voorzover daarin staat dat be- en verwerking en opslag van afval niet zijn toegestaan in de ‘zone categorie 4’, waarin op de plankaart de aanduiding ‘geen afval toegestaan’ staat. Voorts betogen zij dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 14, vierde lid, onder c, sub b, c en f, en aan de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 14, drieëntwintigste lid. Appellanten stellen dat de regulering van de opslag en de be- en verwerking van afval niet ruimtelijk relevant is en als zodanig niet thuishoort in het bestemmingsplan. Ook [appellant sub 17] e.a. zetten vraagtekens bij de ruimtelijke relevantie van deze activiteiten.

[appellanten sub 7] voert aan dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 14, drieëntwintigste lid, onvoldoende objectief begrensd is en leidt tot een te grote mate van flexibiliteit in het plan.

2.22.1. De gemeenteraad heeft in het plan de opslag, be- en verwerking van afval beperkt toegestaan en hiertoe voorschriften vastgesteld.

2.22.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.

2.22.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid betekenis hebben kunnen toekennen aan de doelstellingen van het plan ten aanzien van de inrichting, uitstraling en het gebruik van het bedrijventerrein die in de voorschriften van het plan zijn opgenomen. Niet is gebleken dat aan deze doelstellingen, of aan de uitwerking daarvan, een ruimtelijke relevantie kan worden ontzegd. Verweerders hebben in dit verband met name gewicht kunnen toekennen aan het voorkomen van een negatieve uitstraling van het terrein ten gevolge van opslag en be- en verwerking van afval. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de opslag en de be- en verwerking van afval zoals opgenomen in het plan op een juiste wijze is geregeld. Voorts is niet gebleken dat appellanten door de regeling in het plan in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad, aangezien het plan opslag, be- en verwerking van afval niet onmogelijk maakt, behoudens voorzover het betreft de be- en verwerking van gevaarlijk afval. De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen instemmen met voornoemde uitzondering.

Ten aanzien van hetgeen door [appellanten sub 7] is aangevoerd over de vrijstellingsbevoegdheid met betrekking tot het toestaan binnen de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ van be- en verwerking en opslag van afval anders dan inpandig, is de Afdeling niet gebleken dat deze bevoegdheid niet met voldoende duidelijke waarborgen is omgeven en zij acht deze aldus voldoende objectief begrensd.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van deze planvoorschriften anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van EPZ e.a, [appellanten sub 7] en [appellant sub 17] e.a. zijn in zoverre ongegrond.

De Willem-Alexandercentrale

2.23. Verschillende appellanten hebben bezwaren geuit tegen de planologische regeling met betrekking tot de Willem-Alexandercentrale. Appellanten voeren aan dat in het plan ten onrechte is gekozen voor een voortgezet gebruik van deze kolenvergassingsinstallatie, aangezien deze oorspronkelijk was bedoeld als proeffabriek en de aanwezigheid van deze installatie op deze plaats volgens hen in strijd is met het streekplan. Zij menen dat aan de centrale ten onrechte een ruimere bestemming is toegekend dan in het vorige plan. Appellanten vinden de Willem-Alexandercentrale landschappelijk niet goed ingepast. Voorts vinden zij dat het plan een te hoog bebouwingspercentage en een te grote bouwhoogte toestaat. Zij betogen dat handhaving en uitbreiding van de bedrijvigheid van deze centrale voorts een ernstige aantasting vormt van de belangen van omwonenden en van het milieu. Appellanten stellen overlast te ondervinden van het bedrijf door stank, stofuitstoot en overmatige verlichting. Ook vrezen zij toenemende milieuhinder als gevolg van het bijstoken van biomassa.

2.23.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden waar de beroepen van appellanten betrekking op hebben, de bestemming “Doeleinden verband houdende met de elektriciteitsopwekking -Eo-“ toegekend en heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Willem-Alexandercentrale gedurende de planperiode regulier in bedrijf zal blijven.

2.23.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.23.3. Verweerders hebben zich terecht op standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de Willem-Alexandercentrale op deze plaats niet in strijd is met het provinciale beleid. Dit beleid acht de Afdeling, zoals hiervoor is overwogen, niet onredelijk.

Gebleken is dat de bestemmingsregeling overeenkomt met de voorheen geldende planologische regeling. Ten aanzien van de landschappelijke inpassing overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestemmingsregeling hierin voldoende voorziet. Niet in geschil is dat de elektriciteitscentrale door de grote hoogte van de installatie een zichtbaar element vormt in de omgeving. Gebleken is echter dat de gronden ten zuiden en ten zuidwesten van de elektriciteitscentrale zijn bestemd tot “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-“. De bij deze bestemming behorende voorschriften maken enige afscherming van de centrale met groen mogelijk.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders ten aanzien van dit plandeel bij de belangenafweging te weinig gewicht hebben toegekend aan de belangen van de omwonenden. Zij neemt daarbij in aanmerking dat in artikel 18 van de planvoorschriften is bepaald dat na functieverandering van de elektriciteitscentrale, de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ zal gelden waaraan de maximale categorie-4 is verbonden. Voorzover appellanten menen dat geen rekening is gehouden met de door de centrale veroorzaakte overlast door overmatige verlichting, stofuitstoot, geluid en stank, is de Afdeling van oordeel dat deze aspecten primair thuishoren in een procedure met betrekking tot de milieuvergunning van de elektriciteitscentrale. Verweerders hebben zich bij de afweging van de betrokken planologische belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met betrekking tot deze aspecten geen onoverkomelijke bezwaren zijn te verwachten. De vraag of de milieuvergunning al dan niet door het bedrijf wordt nageleefd en de handhaving van deze vergunning kunnen geen rol spelen bij de vraag of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling is verder van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan geen regeling mag bevatten met betrekking tot het gebruik van biomassa in het productieproces, omdat dit een aangelegenheid is die buiten het planologisch toetsingskader valt. Zij neemt daarbij in aanmerking dat in het deskundigenbericht is vermeld dat het bijstoken van biomassa weliswaar een toeneming van verkeersbewegingen van en naar de Willem-Alexandercentrale tot gevolg kan hebben, hetgeen ruimtelijk relevant is, doch dat deze toeneming verhoudingsgewijs gering is en nauwelijks van invloed op de geluidsbelastingen van woningen langs de aanvoerroute. Gelet op het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met het als zodanig bestemmen van de elektriciteitscentrale. Zij hebben daarbij in aanmerking kunnen nemen dat niet aannemelijk is dat het bestaande gebruik van de centrale binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling voorts niet onredelijk het standpunt van verweerders dat aan het bedrijf mogelijkheden tot enige uitbreiding niet kunnen worden ontzegd. In dit verband is een vergroting van het bebouwingspercentage van 60 naar 75 procent niet onredelijk te achten. Nu het plan voorziet in de bestemming van een bestaande situatie hebben verweerders voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de in het plan vastgestelde maximale bouwhoogte, waarbij de feitelijke hoogte van de installatie als uitgangspunt is genomen. Hetgeen appellanten daartegen hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

Gelet op de hiervoor besproken beroepsgronden van appellanten hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten tot zover hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit plandeel, zijn ongegrond.

De driehoek

2.24. Een aantal appellanten voert bezwaren aan tegen de in het plan voorziene uitbreiding van het Maascentraleterrein met de driehoek. Zij stellen dat deze uitbreiding in strijd is met het streekplan. Verder zijn zij van mening dat de noodzaak voor de uitbreiding is komen te vervallen doordat de vestiging van een (vlak)glasfabriek, waarvoor deze gronden waren bedoeld, onzeker is geworden. Zij wijzen in dit verband op alternatieve vestigingsmogelijkheden voor deze fabriek. Tevens vrezen zij dat als gevolg van de bestemming van deze gronden tot bedrijventerrein hun woon- en leefklimaat verder onder druk zal komen te staan en dat hiermee in het plan onvoldoende rekening is gehouden.

[appellant sub 9] e.a. zijn woonachtig op het perceel [locatie sub 9], gelegen in de driehoek. Tevens bezitten zij gronden in de driehoek, waarop zij als hobby akkerbouw uitoefenen. Zij kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene bedrijfsbestemming voor deze gronden. Voorts betogen zij dat hun woning ten onrechte is wegbestemd, aangezien volgens hen ter plaatse een goed leefmilieu mogelijk is. Zij stellen dat handhaving van de woning mogelijk is door inpassing in een groenstrook.

2.24.1. De gemeenteraad heeft aan de driehoek de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ toegekend ten behoeve van onder meer de ontwikkeling van het terrein voor energie- en milieutechnologische bedrijven.

2.24.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben onder meer overwogen dat, gelet op de in het gebied toe te laten bedrijvigheid een goed woonklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 9] e.a. niet is gegarandeerd, zodat geen woonbestemming is opgenomen.

2.24.3. De gronden, behorend tot de driehoek, liggen ten noordwesten van het Maascentraleterrein tussen de Berikstraat, de Roermondseweg en de spoorlijn Roermond-Weert. De gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 6 hectare en zijn overwegend agrarisch in gebruik. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het uitbreiden van het Maascentraleterrein met deze driehoek in strijd is met het streekplan overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling acht het provinciale beleid ten aanzien van het hergebruik van het Maascentraleterrein ten behoeve van milieu- en energietechnologische bedrijvigheid, zoals hiervoor is overwogen, niet onredelijk. Anders dan appellanten ziet de Afdeling geen aanleiding de uitbreiding van het Maascentraleterrein in strijd met dit beleid te achten, aangezien dit terrein op streekplankaart 1 niet als duidelijk begrensd gebied is weergegeven. Op deze plankaart is ter plaatse volstaan met de aanduiding elektriciteitscentrale. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders dit plandeel terecht niet in strijd met het streekplan hebben geacht.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmen van de driehoek tot bedrijventerrein een voor de hand liggende ontwikkeling is. Zij hebben hierbij van belang kunnen achten dat de gronden ingeklemd liggen tussen het Maascentraleterrein en het lokale bedrijventerrein Windmolenbos en worden omgeven door infrastructuur. Zij hebben voorts betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het bestemmen van deze gronden tot bedrijventerrein noodzakelijk is in verband met de beoogde vestiging van een glasfabriek of andere bedrijvigheid.

De Afdeling heeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestemmen van de driehoek tot bedrijventerrein, afgezien van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 9] e.a., niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bebouwingsgrens ter plaatse van de driehoek evenwijdig aan de Roermondseweg op ongeveer 75 meter van de Roermondseweg ligt, waarbij in het plan wordt uitgegaan van een naar de rand van het bedrijventerrein toe aflopende bouwhoogte. Voorts zal, zoals eerder overwogen, langs de noordzijde van het bedrijventerrein hoogopgaande boombeplanting worden aangelegd ter visuele afscherming en landschappelijke geleding van het gebied. Ten aanzien van de milieubelasting als gevolg van de te vestigen bedrijvigheid hebben verweerders belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat ook ten aanzien van de driehoek in het plan hiermee rekening is gehouden door een milieuzonering toe te passen.

Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.24.4. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] e.a. is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de verwezenlijking van het bedrijventerrein dan aan het belang van appellanten bij het leggen van een woonbestemming op hun perceel. Hetgeen appellanten daartegen hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij neemt zij onder meer in aanmerking dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de bebouwbare delen van de bedrijfsbestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ met aanduiding “(4)”, hetgeen betekent dat categorie-4 bedrijven zijn toegestaan, op ongeveer 50 meter van de woning van appellanten zullen komen te liggen. Gelet op de voor deze categorie bedrijven geadviseerde afstand van 200 á 300 meter in de toelichting bij de Basiszoneringslijst is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij een afstand van ongeveer 50 meter een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellanten niet is verzekerd. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ten aanzien van de inpassing van hun woning in een groenstrook maakt dit niet anders.

2.24.5. Gelet op de hiervoor besproken beroepsgronden van appellanten hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten tot zover hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit plandeel, zijn ongegrond.

Het afsluiten van de Berikstraat

2.25. Een aantal appellanten voert bezwaren aan tegen de in het plan voorziene afsluiting van de Berikstraat. Appellanten betogen dat de bereikbaarheid van hun woningen vermindert en dat zij zullen moeten omrijden. Tevens zal de afsluiting volgens hen leiden tot het isolement van de kern Buggenum. Appellanten stellen dat de door de gemeenteraad in het plan voorziene flankerende maatregelen ontoereikend zijn. Enkele appellanten vrezen dat de afsluiting van de Berikstraat zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van Buggenum. Zij wijzen op de geschiedenis van de Berikstraat als Romeinse Heerbaan.

2.25.1. Aan de gronden waar de beroepen van appellanten betrekking op hebben, heeft de gemeenteraad de bestemming “Bedrijventerrein -Bt-“ toegekend. De gemeenteraad heeft aangegeven dat opheffing van de Berikstraat als openbare weg nodig is omdat deze weg een efficiënte indeling van het bedrijventerrein belemmert en omdat door afsluiting van deze straat bij de aansluiting van het bedrijventerrein op de spoorweg Roermond-Weert beheers- en veiligheidsproblemen kunnen worden voorkomen. Voorts kan op deze wijze sluipverkeer doeltreffend worden tegengegaan. De gemeenteraad heeft verder gewezen op het nationale beleid om het aantal kruisingen met spoorwegen zoveel mogelijk te beperken en op de omstandigheid dat de Berikstraat, in vergelijking met andere wegen in Haelen, weinig wordt gebruikt.

2.25.2. Verweerders hebben dit onderdeel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat kan worden ingestemd met de motieven van de gemeenteraad voor afsluiting van de Berikstraat en hebben in aanmerking genomen dat de gemeenteraad flankerende maatregelen heeft getroffen om de consequenties van de afsluiting te verminderen.

2.25.3. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te oordelen dat verweerders niet in redelijkheid dit standpunt hebben kunnen innemen. Blijkens het deskundigenbericht wordt in het plan voldoende voorzien in alternatieve ontsluitingsmogelijkheden voor de woningen van appellanten en voor de kern Buggenum. Enerzijds blijft ontsluiting mogelijk via de Haelenerweg. Anderzijds zal het doorgaande verkeer in zuid(west)elijke richting, na de afsluiting van de Berikstraat ter hoogte van de spoorwegovergang, zijn weg kunnen vervolgen via de Parallelweg. Gebleken is dat deze weg hiertoe zal worden opgewaardeerd. Blijkens het deskundigenbericht zal de nieuwe route via de Parallelweg ongeveer 300 meter langer zijn dan de bestaande route via de Berikstraat. Verweerders hebben hieraan geen overwegende betekenis hoeven toekennen. Het plan voorziet voorts in voldoende ontsluitingsmogelijkheden voor langzaam verkeer. Appellanten hebben tenslotte niet aannemelijk gemaakt dat de afsluiting van de Berikstraat zal leiden tot een aantasting van cultuurhistorische waarden.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit gedeelte van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit gedeelte van het plan, zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.26. [appellant sub 4], eigenaar en bewoner van de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie sub 4] en eigenaar van de daaromheen liggende gronden met agrarische bestemming, heeft bezwaar tegen de in het plan voorziene verbreding van de Parallelweg. Appellant meent dat hij ten onrechte gronden moet afstaan ten behoeve van de aanpassingen in het tracé van de Parallelweg. Tevens vreest hij een aantasting van zijn woon- en leefklimaat doordat de weg vlak langs zijn woning zal komen te liggen en als gevolg van het afsluiten van de Berikstraat veel intensiever gebruikt zal gaan worden. Appellant heeft hierbij bezwaren tegen de komst van een 3 meter hoog geluidsscherm ter hoogte van zijn woning.

2.26.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Verkeersdoeleinden -V2-” toegekend.

2.26.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat het plan aan de Parallelweg een hoofdzakelijk lokale functie toekent en dat de voorkeursgrenswaarden op deze weg ook bij een toeneming van het verkeer niet zullen worden overschreden.

2.26.3. Uit de stukken is gebleken dat, ter compensatie van de afsluiting van de Berikstraat ten zuiden van de op te heffen spoorwegovergang, de Parallelweg zal worden verbreed ten behoeve van de ontsluiting van de kern Buggenum in zuid(west)elijke richting. Volgens dwarsprofiel 2 op het profielenblad, behorend bij het bestemmingsplan, zal de Parallelweg worden verbreed tot ongeveer 4,5 meter. Deze wegverbreding zal in noordelijke richting plaatsvinden. Voorts wordt de aansluiting van de Parallelweg op de Roermondseweg naar het noorden verplaatst om een verkeersveilige aansluiting op enige afstand van de spoorwegovergang te kunnen verwezenlijken. Als gevolg hiervan zal de Parallelweg een bocht maken over de gronden van appellant, waardoor een perceelgedeelte van ongeveer 1.800 vierkante meter zal worden afgescheiden van de overige gronden van appellant. In het deskundigenbericht is vermeld dat ten behoeve van de opwaardering van de weg tussen de 2.000 en 3.850 vierkante meter van de gronden van appellant benodigd zijn. Gelet op het feit dat de omvang van het areaal aan gronden van appellant 5 hectare bedraagt en het verlies aan gronden voornamelijk optreedt aan de uiterste randen van zijn percelen hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verlies aan gronden geen onevenredige gevolgen zal hebben voor het bestaande gebruik van deze gronden door appellant. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat appellant door de voorziene bocht van de Parallelweg over zijn gronden in het gebruik daarvan niet onevenredig zal worden belemmerd. Zij neemt hierbij de oppervlakte van het afgescheiden perceelgedeelte in aanmerking.

Met betrekking tot de aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van de verbreding van de Parallelweg overweegt de Afdeling dat gebleken is dat het plan, blijkens voornoemd dwarsprofiel 2, de aanleg van een

4,5 meter brede weg op een afstand van ongeveer 2 meter van de voorgevel van de woning van appellant mogelijk maakt. De Afdeling is van oordeel dat als gevolg daarvan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellant niet is gegarandeerd. Voorts moet in dit geval een afstand van 2 meter tussen de weg en de woning van appellant uit een oogpunt van verkeersveiligheid te beperkt worden geacht.

Hieruit volgt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop hebben verweerders, door het plan op dit punt goed te keuren, in strijd gehandeld met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van dit gedeelte van het plan, dient te worden vernietigd.

In verband hiermee hoeven de overige hierop betrekking hebbende beroepsonderdelen van [appellant sub 4] geen bespreking meer.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf in de zaak te voorzien en goedkeuring aan dit bestreden deel van plan te onthouden.

Ter zitting heeft de gemeenteraad overigens aangegeven dat ter hoogte van de woning van appellant een aanpassing in het ontwerp van de reconstructie van de Parallelweg zal worden doorgevoerd teneinde een aanvaardbare verkeerssituatie en een aanvaardbare geluidsbelasting van de woning te garanderen.

De beroepen met betrekking tot de achtertuinen van woningen aan de Broekweg

2.27. [appellanten sub 7] e.a., woonachtig op [locatie sub 7a] en [locatie sub 7b], hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-“ hebben goedgekeurd, voorzover deze is toegekend aan hun achtertuinen. Zij betogen dat de bestemming niet in overeenstemming is met het bestaande gebruik en achten de bestemming daarom niet doelmatig.

2.27.1. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-” toegekend.

2.27.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.

2.27.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat aan de eerste 75 meter van de percelen van appellanten een woonbestemming is toegekend. De achterste delen van deze percelen hebben de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-“ gekregen. Ter zitting is gebleken dat deze gronden in het vorige bestemmingsplan waren bestemd voor agrarische doeleinden. Het bestaande gebruik van de percelen van appellanten is gericht op een gebruik als erf/tuin. De aan de achtertuinen van appellanten toegekende bestemming, die een inrichting als erf/tuin en bebouwing behoudens erfafscheidingen niet toelaat, leidt aldus tot een beperking van het bestaande gebruik van deze gronden. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in hun bestreden besluit onvoldoende hebben gemotiveerd waarom met deze beperkende bestemming op deze gronden moet worden ingestemd. Zij neemt daarbij mede in aanmerking dat, blijkens het deskundigenbericht, het achterliggende agrarische gebied een beperkte landschappelijke waarde heeft, alsmede, dat de waarden in de tuinen van appellanten zijn ontstaan door het huidige gebruik.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellanten sub 7] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-“ betreffende de percelen van appellanten aan [locatie sub 7b] en [locatie sub 7a] te Haelen, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het bedrijventerrein Windmolenbos

2.28. Het plandeel heeft betrekking op het bestaande bedrijventerrein Windmolenbos en de voorziene uitbreiding aan de westzijde daarvan. Het plandeel ligt ten zuiden van de kern Haelen en wordt globaal begrensd door de geprojecteerde omleiding van de Napoleonsweg, de spoorlijn Weert-Roermond, de Roermondseweg, de Peter Scheursweg en de Broekweg.

2.29. Een aantal appellanten heeft bezwaren tegen de planologische regeling van het bedrijventerrein Windmolenbos en van de uitbreiding daarvan. Zij voeren onder meer aan dat de uitbreiding in strijd is met het streekplan en plaatsen verder vraagtekens bij de noodzaak tot uitbreiding.

2.29.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het Windmolenbos noodzakelijk is om aan de lokale behoefte aan bedrijventerreinen te voldoen. Hierdoor wordt de hervestiging van bedrijven uit de kom mogelijk gemaakt conform het provinciale beleid.

2.29.2. Verweerders hebben het plan op dit punt in overeenstemming met het streekplan geacht. Zij achten voorts de noodzaak en de behoefte aan uitbreiding voldoende onderbouwd.

2.29.3. Blijkens het streekplan wordt ten aanzien van de uitbreiding van lokale bedrijventerreinen een terughoudend beleid gevoerd. Onder meer wordt gesteld dat uitbreiding op beperkte schaal onder voorwaarden mogelijk is waarbij een maximum van 3 hectare in 10 jaar wordt genoemd. In het streekplan wordt er voorts op gewezen dat de criteria voor de bepaling van de ruimtelijke structuur van lokale bedrijvigheid als richtinggevend moet worden gezien. Dit houdt in dat het beleid niet te rigide en niet los van specifieke omstandigheden moet worden gevoerd in de hantering van deze criteria. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de uitbreiding van het Windmolenbos 4,5 hectare netto bedrijfsterrein betreft. Voorts is gebleken dat binnen de gemeente Haelen nauwelijks bedrijventerrein meer beschikbaar is en dat met de voorziene uitbreiding voldaan wordt aan de behoefte aan bedrijfsterrein van lokale bedrijven in en om Haelen.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders het plan terecht in overeenstemming met het streekplan hebben geacht en zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de noodzaak voor de uitbreiding voldoende is onderbouwd.

2.30. Een aantal appellanten heeft bezwaar tegen de bestemmingsregeling van het bestaande bedrijventerrein. Appellanten zijn van mening dat te zware categorieën bedrijven worden toegelaten. In dit verband is tevens aangevoerd dat in het streekplan als richtlijn voor de maximale kavelgrootte op bedrijventerreinen met een lokale functie 3.000 m2 met vrijstelling tot 5.000 m2 wordt aangehouden. Zij wijzen erop dat uit de voorschriften volgt dat op gronden met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden II -BII-" en

"Bedrijfsdoeleinden III -BIII-" een maximale grootte van 5.000 m2 wordt aangehouden.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat het plan ten onrechte voorziet in een tweede telecommunicatiemast op het Windmolenbos. Zij achten dit onwenselijk gezien de aanwezigheid van woningen in de omgeving en de te verwachten negatieve effecten voor de volksgezondheid.

Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de uitbreiding van het Windmolenbos ten koste zal gaan van de natuurwaarden in het gebied. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van een dassenburcht vlak buiten het plangebied.

Een aantal appellanten heeft verder bezwaar tegen de wijzigingsbevoegdheid in artikel 36, vijfde lid, van de planvoorschriften die het mogelijk maakt om de bestemming "Groenvoorzieningen" voorzover het gaat om een gebied tussen het Windmolenbos en de Omleiding N273 te wijzigen in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I-BI-" teneinde het bedrijventerrein te kunnen uitbreiden. Zij achten dit in strijd met de doelstelling van het plan om de bedrijvigheid zo veel mogelijk aan het zicht te onttrekken.

2.30.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van het bestaande deel van het "Windmolenbos" de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden I –BI-", "Bedrijfsdoeleinden II –BII-" en "Bedrijfsdoeleinden III –BIII-" toegekend. Deze bestemmingen laten bedrijven toe uit de categorieën 2 en 3 van de "Basiszoneringslijst 2, Windmolenbos", die als bijlage bij de voorschriften is opgenomen, alsmede bedrijven in categorie-4 van deze lijst, voorzover het gaat om bedrijven die ter plaatse gevestigd zijn ten tijde van de tervisieligging van het ontwerp van het bestemmingsplan. Bij de bestemmingsregeling voor het bestaande bedrijventerrein is uitgegaan van de bestaande situatie en geldende regeling.

In artikel 15, derde lid, onder c, van de planvoorschriften is bepaald dat op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I-BI-" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder een mast voor telecommunicatievoorzieningen zijn toegelaten.

Wat betreft het bezwaar tegen de wijzigingsbevoegdheid in artikel 36, vijfde lid, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad onder meer overwogen dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen”, gelet op de ligging daarvan, geen noodzaak bestaat tot landschappelijke inpassing.

2.30.2. Verweerders hebben dit deel van de planregeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht met uitzondering van de vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van detailhandelsbedrijven in gevaarlijke, storende en volumineuze goederen.

Zij hebben overwogen dat door de gemeenteraad terecht is gekozen voor een positieve bestemming van de op het Windmolenbos aanwezige categorie-4 bedrijven daar beëindiging van deze bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode niet aan de orde is.

Wat betreft de bezwaren betreffende de telecommunicatiemast op het Windmolenbos hebben verweerders overwogen dat door de desbetreffende planregeling de reeds aanwezige telecommunicatiemast positief wordt bestemd en dat uit het plan niet volgt dat meerdere telecommunicatiemasten kunnen worden opgericht.

In verband met de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein hebben zij zich op het standpunt gesteld dat met de maatregelen die ten behoeve van de natuur in het plan zijn opgenomen en de compensatie vanwege aantasting van natuurwaarden waarin wordt voorzien, de uit het streekplan voortvloeiende natuurcompensatieregeling voldoende is nageleefd.

Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid teneinde het bedrijventerrein in de toekomst te kunnen uitbreiden hebben verweerders overwogen dat aan deze bevoegdheid in de planvoorschriften voldoende voorwaarden zijn verbonden en dat de bevoegdheid niet zover strekt dat hiermee het plan op fundamentele wijze kan worden gewijzigd.

2.30.3. Verweerders hebben aan deze bezwaren van appellanten tegen de bestemmingsregeling van het bedrijventerrein naar het oordeel van de Afdeling geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de bestemmingsregeling wat betreft het bestaande bedrijventerrein overeenkomt met de voorheen geldende planologische regeling en de bestaande kavelgroottes. De indeling in categorieën in de "Basiszoneringslijst 2, Windmolenbos" is verder overgenomen uit de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Van belang is tevens dat inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van vestiging zijn uitgesloten. Op delen van gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III –BIII-" is de vestiging van bedrijven uit categorie-3 van de Basiszoneringslijst uitgesloten, tenzij deze bij de tervisieligging van het ontwerp-bestemmingsplan reeds ter plaatse aanwezig waren. Dit betreft stroken grond langs de Peter Scheursweg in de nabijheid van bestaande woningen.

Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat door de in het plan opgenomen regeling voor een telecommunicatiemast de reeds aanwezige telecommunicatiemast als zodanig wordt bestemd juist. Uit het plan volgt niet dat ter plaatse meerdere telecommunicatiemasten kunnen worden opgericht.

Vast staat dat de uitbreiding van het Windmolenbos ten koste zal gaan van een klein gemengd gebied met akkers en bosgebiedjes en/of houtwallen. Een klein gedeelte van de gronden waarop de uitbreiding is voorzien, behoort tot de provinciale ecologische hoofdstructuur. Deze gronden zijn onderdeel van het bosgebied het Geylenbroek.

Het provinciale beleid terzake is onder meer gericht op het ontwikkelen en versterken van de provinciale ecologische structuur. Indien functiewijzigingen en ingrepen binnen deze structuur en in de daarbuiten gelegen natuurgebieden en bossen op basis van zwaarwegend maatschappelijk belang toch worden toegestaan, geldt als algemene beleidslijn dat deze op adequate wijze, bij voorkeur door een versterking van de provinciale ecologische structuur, worden gecompenseerd. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

In het Natuurcompensatieplan dat is opgesteld in verband met de uitbreiding van het Windmolenbos en in het Natuurcompensatieplan Omleiding N273 is een zoekgebied aangewezen voor compensatie van de schade aan de natuurwaarden tengevolge van de uitbreiding van het Windmolenbos en de omleiding van de N273. In verband met de uitbreiding moet 2,08 hectare natuurwaarden worden gecompenseerd en voor de omleiding 15,29 hectare, waarvoor het Rijk zich heeft garant gesteld. Voor de uitbreiding heeft het gemeentebestuur reeds 1 hectare gronden nabij de kruising van de Baexemerweg en de Napoleonsweg, aansluitend op het Vagenbos, ter beschikking. De resterende te compenseren 1,08 hectare is bij de ten gevolge van de omleiding te compenseren gronden gevoegd. De gronden voor compensatie worden zoveel mogelijk gezocht in de gemeente Haelen en in de provinciale ecologische structuur. De zoekgebieden zijn in het op

9 december 1997 vastgestelde en inmiddels onherroepelijke bestemmingsplan "Buitengebied Haelen" grotendeels bestemd voor "Agrarische gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden". Ter zitting is voorts gebleken dat de gemeenteraad met betrekking tot de uitvoering van de compensatieplicht een contractuele verplichting is aangegaan jegens verweerders waaraan boeteclausules zijn verbonden.

Uit de stukken waaronder het deskundigenbericht blijkt voorts dat de dassenburcht waar appellanten op doelen op een afstand van ruim 100 meter van de voorziene ontsluitingsweg naar het Windmolenbos ligt. Aan de gronden tussen deze weg en de burcht is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" toegekend. Voor gronden met deze bestemming is tevens een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Voorts blijkt uit het Natuurcompensatieplan dat het preferente leefgebied rond deze dassenburcht slechts voor een klein deel wordt aangetast.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de uitbreiding van het bedrijventerrein voldoende aannemelijk is geworden dat de schade aan de natuur en de ecologische hoofdstructuur ter plaatse op een aanvaardbare wijze zal worden gecompenseerd. Ook is niet aannemelijk geworden dat het leefgebied van de das door het plan onevenredig wordt aangetast.

Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt dat het bedrijventerrein in de toekomst kan worden uitgebreid, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat gezien de in het plan opgenomen voorwaarden de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed. Mede gezien het deskundigenbericht acht de Afdeling het niet aannemelijk dat op deze gronden een noodzaak bestaat voor landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. Hierbij heeft de Afdeling ook in aanmerking genomen het relatief beperkte oppervlak van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet.

2.31. Een aantal appellanten heeft bezwaren tegen de in het plan voorziene ontsluiting van het Windmolenbos. Zij twijfelen aan de noodzaak daarvan en achten deze als doorgaande ontsluiting voor het Maascentraleterrein ongeschikt vanwege de vele bochten in de weg. Ook stellen appellanten dat deze ontsluiting zal leiden tot een aanzienlijke toename van het verkeer op De Giesel. Zij vrezen voor een toename van stof- en stankoverlast. Voorts hebben appellanten bezwaar tegen het vervallen van de rechtstreekse fietsverbinding met de dorpskern Haelen.

2.31.1. De gemeenteraad heeft de gronden waarop dit deel van de beroepen ziet, bestemd tot "Verkeersdoeleinden-VI-". Op grond van

artikel 30 van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor de bouw c.q. aanleg respectievelijk de instandhouding van de omleiding van de N273, wegen met hoofdzakelijk de functie van interlokale, respectievelijk lokale hoofdweg inclusief voet- en fietspaden alsmede stedelijke invalswegen en de aansluitingen op de omleiding N273.

2.31.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd.

2.31.3. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de ontsluiting van het Windmolenbos. In de bestaande situatie worden het Windmolenbos en het Maascentraleterrein door drie wegen ontsloten. Door de voorziene omleiding van de Napoleonsweg ontstaat de mogelijkheid om beide terreinen direct te ontsluiten via het nieuwe kruispunt Haelen-Zuid. In het plan is voor deze variant gekozen ondermeer vanwege de beoogde capaciteit van de kruising Haelen-Zuid die veel ruimer zal zijn dan die van de bestaande ontsluiting van beide bedrijventerreinen over de kruising Haelen-Noord en de Roermondseweg. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting zal de functie van de Roermondseweg als secundaire ontsluitingsweg blijven gehandhaafd. Uit de stukken blijkt voorts dat de bestaande wegenstructuur van het Windmolenbos, waaronder De Giesel, zal worden aangepast in verband met de grotere verkeersbelasting en dat de belemmeringen die deze route nu kent zullen worden opgeheven. De bestaande landweg en de Peter Scheursweg aan de zuidzijde van het Windmolenbos zullen dienen voor het langzaam verkeer.

In opdracht van het gemeentebestuur van Haelen is door het Adviesbureau Peutz & Associés B.V. onderzoek verricht met betrekking tot de aspecten verbonden aan industrie-, wegverkeer-, railverkeer- en vliegtuiglawaai in het kader van de opstelling van het bestemmingsplan. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de geluidsbelasting van de nieuwe aansluitingweg. Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit als gevolg van de Omleiding N273. Gelet op de stukken en gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de ontsluitingsweg niet zal leiden tot een onaanvaardbare toeneming van geluid-, stof- en stankhinder.

Ook ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de bestaande fietsroute die over de Broekweg ten westen van het Windmolenbos loopt, door de gedeeltelijke bestemming van deze weg tot "Groenvoorzieningen" zal komen te vervallen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet met het plan op dit punt hebben kunnen instemmen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de stukken vanuit dit gebied alternatieve fietsroutes bestaan zoals over de Verlegde Hornerweg, de Peter Scheursweg, het Windmolenven en de Geylenbroekweg naar de kern Haelen.

2.32. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestreden plandelen wat betreft de hiervoor besproken punten aangaande het Windmolenbos niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het hiervoor besprokene anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders aan het plan in zoverre terecht hun goedkeuring hebben verleend.

Deze beroepsonderdelen van appellanten zijn ongegrond.

De beroepen tegen de artikelen 15, negende lid, 16, negende lid en 17, negende lid, van de planvoorschriften

2.33. De gemeenteraad van Haelen heeft bezwaar tegen het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan artikel 15, negende lid, van de planvoorschriften. In dit artikellid is een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen voor de vestiging van detailhandelbedrijven in explosieve, brandgevaarlijke, milieustorende en volumineuze goederen op het Windmolenbos. Appellant voert daartoe aan dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het provinciale beleid en dat een soortgelijke bepaling was opgenomen in het vorige bestemmingsplan. Door deze onthouding van goedkeuring worden tevens recent gevestigde bedrijven in de ontwikkeling van hun bedrijfsvoering geschaad.

2.33.1. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben aan artikel 15, negende lid, en aan de gelijkluidende artikelen 16, negende lid en 17, negende lid, van de voorschriften goedkeuring onthouden omdat voornoemde voorwaarden daarin niet zijn opgenomen. Het plan biedt derhalve meer mogelijkheden dan op grond van het provinciale beleid aanvaardbaar is.

2.33.2. Blijkens de provinciale Beleidsnota detailhandel, Eerste herziening (vastgesteld op 1 december 1998) dient perifere situering van detailhandel primair plaats te vinden in de stedelijke hoofdkernen. In de (boven)lokale kernen worden geen nieuwe perifere detailhandelsontwikkelingen toegelaten. Verplaatsing van een perifere detailhandelsvestiging vanuit een lokale kern naar een lokaal bedrijventerrein is toegestaan, onder de voorwaarden dat er geen uitbreidingsmogelijkheden zijn op de bestaande locatie en geen fysieke vestigingsmogelijkheden bestaan in of nabij het kernwinkelgebied.

Dit beleid is niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.

2.33.3. Verweerders hebben het plan in dit opzicht terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Voort ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bestaande vestigingen door het besluit op dit punt in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad. Zij neemt hierbij in aanmerking dat artikel 15, negende lid, van de voorschriften een vrijstellingsregeling voor de vestiging van perifere detailhandel geeft en derhalve geen betrekking heeft op de uitbreiding of wijziging van bestaande vestigingen.

Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan op dit punt.

Het beroep van de gemeenteraad van Haelen is derhalve ongegrond.

2.33.4. Een aantal appellanten heeft bezwaren tegen voornoemde artikelen. Zij zijn van mening dat de activiteiten waar deze voorschriften op zien onder geen enkele voorwaarde in het plangebied dienen te worden toegelaten.

Verweerders hebben zoals hierboven is overwogen goedkeuring aan deze artikelleden onthouden. Daarmee is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat deze beroepsonderdelen van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

De Afdeling is, gezien het hiervoor overwogene ten behoeve van het beroep van de gemeenteraad, van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen overwegen dat de activiteiten waar de voornoemde voorschriften op zien aanvaardbaar zijn, mits in overeenstemming met het provinciale beleid aan de vrijstellingsbevoegdheid voorwaarden worden verbonden. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht in het door appellanten gestelde geen grond hebben gezien goedkeuring te onthouden aan het plan.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van appellanten in zoverre ongegrond.

De beroepen over de vrijstellingsbevoegdheid met betrekking tot vestiging en uitoefening van bedrijvigheid in een hogere milieucategorie

2.34. Een aantal appellanten voert bezwaren aan tegen de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid die de vestiging en uitoefening mogelijk maakt van bedrijven in een hogere milieucategorie. Zij stellen dat het plan op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid.

2.34.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden om in het plan een bepaalde mate van flexibiliteit in te bouwen door het opnemen van een vrijstellingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheden met voldoende waarborgen zijn omgeven.

2.34.2. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan in een bestemmingsplan bepaald worden dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen in bepaalde gevallen van in het plan aan te geven voorschriften vrijstelling kunnen verlenen. Op grond van vrijstellingsbepalingen in de voorschriften van het onderhavige plan zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de voorschriften ten behoeve van de vestiging c.q. uitoefening van een bedrijf in een naast hogere milieucategorie dan de bedrijven die volgens het plan rechtstreeks zijn toegelaten op het Maascentraleterrein en op het Windmolenbos. Een dergelijk bedrijf dient voor wat betreft de milieubelasting gelijkwaardig te zijn aan de bedrijven die rechtstreeks zijn toegelaten. In de vrijstellingsbepaling is opgenomen welke componenten bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting dienen te worden betrokken. Het besluit van burgemeester en wethouders tot gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid dient met een afweging van de betrokken belangen gepaard te gaan. De Afdeling is niet gebleken dat deze bevoegdheid niet met voldoende duidelijke waarborgen is omgeven en is van oordeel dat deze aldus voldoende objectief is begrensd.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit gedeelte van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit gedeelte van het plan, zijn ongegrond.

De Omleiding van de Rijksweg N273

2.35. Een aantal appellanten heeft bezwaren tegen de in het plan voorziene omleiding van de N273. Zij achten onder meer de noodzaak van de omleiding niet aangetoond. Appellanten zijn tevens van mening dat de voorziene omleiding ten koste zal gaan van de natuurwaarden in het plangebied en dat het plan daarbij in strijd is met het streekplan voorzover het plangebied ligt in de provinciale ecologische structuur. Ook zijn zij van mening dat alternatieven niet zijn onderzocht en dat de vereiste natuurcompensatie onvoldoende is zeker gesteld. Appellanten verwachten verder een onaanvaardbare toeneming van de geluidsoverlast.

[appellant sub 2], eigenaar en exploitant van een fruitteeltbedrijf met bedrijfswoning aan de Roermondseweg 14 te Haelen, heeft bezwaar tegen de omleiding voorzover de bestemming "Verkeersdoeleinden I–VI-" is gelegd op het in de noordwestelijke hoek gelegen driehoekig deel van haar gronden. Zij voert aan hierdoor in haar bedrijfsvoering te worden geschaad. Appellante is tevens van mening dat ten onrechte niet is onderzocht of het voorziene fietspad langs de nieuwe weg ter hoogte van haar percelen niet kan worden verlegd waardoor de huidige oppervlakte van het teeltbedrijf grotendeels gehandhaafd kan blijven.

[appellant sub 10], die een metaal-, recycling- en verwerkingsbedrijf met bedrijfswoningen aan de [locatie sub 10] voeren, zijn van mening dat zij niet alleen door de omleiding maar tevens door de toegangswegen tot deze rijksweg op onaanvaardbare wijze in hun woon- en leefklimaat zullen worden geschaad.

2.35.1. De gemeenteraad heeft de gronden waarop dit deel van de beroepen ziet, bestemd tot "Verkeersdoeleinden-VI-".

2.35.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Wat betreft het beroep van [appellant sub 2] hebben zij ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van appellante.

2.35.3. De omleiding dient ter vervanging van een deel van de N273, de Napoleonsweg, die door/nabij de kern Haelen loopt en als doel heeft de ontlasting van de kern Haelen en het vergroten van de verkeersveiligheid en doorstroming op de N273.

Verweerders en het gemeentebestuur achten de omleiding noodzakelijk vanwege de zeer hoge en toenemende verkeersbelasting, het onrustige dwarsprofiel van de weg met afwisselende aan- en vrijliggende fietspaden, de vele inritten en onoverzichtelijke kruispunten. Voorts kruist de weg een zeer drukke spoorwegovergang gelijkvloers. Deze combinatie van factoren resulteert al jaren in een hoog aantal verkeersongelukken.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de noodzaak van de weg voldoende is aangetoond.

2.35.4. Op 3 maart 1995 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het tracébesluit genomen voor de RW73-Zuid waarin de omleiding als aanvullende infrastructurele maatregel is opgenomen. De omleiding is als zogenoemde korte kernomleiding meegenomen en op effecten bekeken in de projectnota-MER, welke ten grondslag ligt aan voornoemd tracébesluit. Blijkens het streekplan is het oplossen van het knelpunt Haelen ter verhoging van de verkeersveiligheid als een belangrijk speerpunt van beleid opgenomen. In het bestemmingsplan is het tracé nader uitgewerkt.

Vast staat dat het zuidelijk deel van de omleiding is voorzien op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als behorende tot de provinciale ecologische structuur. Het provinciale beleid is onder meer gericht op het ontwikkelen en versterken van de provinciale ecologische structuur. Indien functiewijzigingen en ingrepen binnen deze structuur en in de daarbuiten gelegen natuurgebieden en bossen op basis van zwaarwegend maatschappelijk belang toch worden toegestaan, geldt als algemene beleidslijn dat deze op adequate wijze, bij voorkeur door een versterking van de provinciale ecologische structuur, worden gecompenseerd. Zoals reeds eerder is overwogen, acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat bij de uitwerking van het tracé van de weg in het bestemmingsplan verschillende alternatieven zijn bekeken waarbij alle betrokken belangen zijn afgewogen. Bij de uiteindelijke keuze is rekening gehouden met de wens om het beekdal dat de verbinding vormt tussen het Houter- en Klopven ten zuiden van de kern Haelen te sparen.

Gelet op de stukken en mede gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid overwegende betekenis hebben kunnen toekennen aan de in het plan voorziene omleiding. Weliswaar zullen natuurwaarden verloren gaan door de aanleg van de weg, echter, verweerders hebben gelet op het zwaarwegende maatschappelijke belang van de aanleg van de omleiding daaraan een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang dat is gediend met het behoud van de natuurwaarden ter plaatse. In dit verband is van belang dat ten behoeve van de omleiding het Natuurcompensatieplan Omleiding N273 is opgesteld waarbij onder meer de natuurwaarden in het gebied zijn onderzocht. Daaruit blijkt dat het compensatieoppervlak voor de omleiding 15,29 hectare bedraagt. De gronden voor compensatie zullen zoveel mogelijk worden gezocht in een aantal zoekgebieden in de gemeente Haelen. De zoekgebieden zijn zoals eerder is overwogen in het bestemmingsplan "Buitengebied Haelen" grotendeels bestemd voor "Agrarische gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden". Voorts zijn in dat plan mitigerende maatregelen zoals de aanleg van faunatunnels voorzien. Tevens heeft het Rijk zich garant gesteld voor het compenseren van natuurschade.

De Afdeling overweegt verder dat indien verweerders op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat voor de aanleg van de weg geen ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend, zij geen goedkeuring aan het plandeel kunnen verlenen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat op voorhand geen ontheffing verleend zou kunnen worden. Overigens is ter zitting duidelijk geworden dat de ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet inmiddels onherroepelijk is.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de natuurwaarden in het gebied en dat tevens voldoende aannemelijk is geworden dat de schade aan de natuur en de ecologische structuur ter plaatse op een aanvaardbare wijze zal worden gecompenseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het rijks- of provinciale beleid.

Voorzover appellanten vrezen voor een onaanvaardbare toeneming van de geluidbelasting tengevolge van de aanleg van de omleiding, overweegt de Afdeling dat niet gebleken is dat de Wet geluidhinder niet in acht is genomen bij het vaststellen van het plan op dit punt. In dit verband is van belang dat het hierop betrekking hebbende besluit tot vaststelling hogere grenswaarden in rechte onaantastbaar is geworden. Niet is gebleken dat de gevolgen van de aanleg van de omleiding voor het leefklimaat ten gevolge van de toeneming van de geluidbelasting zodanig zullen zijn dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen.

2.35.5. Wat het bezwaar van [appellant sub 2] betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Het fruitteeltbedrijf van [appellant sub 2] bestaat uit twee percelen; één perceel is opgenomen in dit plan, het andere perceel ligt in de gemeente Roermond. De gronden die aan het bedrijf ten gevolge van dit plan worden onttrokken ten behoeve van de omleiding hebben een oppervlakte van ongeveer

3.200 m2. Hierdoor resteert een totale bruto-oppervlakte voor het bedrijf op deze locatie van ongeveer 4,2 hectare. Hierop zullen onder meer een nieuwe zogenoemde kopakker en afschermende voorzieningen moeten worden aangelegd. Ter zitting is gebleken dat van de 12.000 fruitbomen ongeveer 1.200 fruitbomen zullen moeten verdwijnen.

De gronden met een oppervlakte van 1,5 hectare waarover appellante in Roermond beschikt, zijn naar verwachting in de toekomst nodig voor de aanleg van de rijksweg A73. Dit is in dit plan niet aan de orde.

Vast staat dat het bedrijf op de twee locaties in de huidige situatie voldoet aan de minimale bedrijfsgrootte van 5 hectare zoals aangegeven in de publicatie Planologische Kengetallen, Basisinrichting Landbouw van november 1996 voor de teelt van pit- en steenvruchten. Weliswaar zal het bedrijf gronden verliezen tengevolge van de in dit plan opgenomen omleiding maar niet is aannemelijk geworden dat [appellant sub 2] hierdoor onevenredig in haar bedrijfsbelangen zal worden geschaad. Van belang is voorts dat ter zitting is gebleken dat door partijen in overleg gezocht is en zal worden naar vervangende gronden in de omgeving teneinde ook in de toekomst een volwaardig bedrijf te kunnen blijven uitoefenen.

Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich hier niet voordoet. Overigens is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de door appellante voorgestane alternatieve ligging van het fietspad feitelijk niet realiseerbaar vanwege de aanwezigheid van een bermsloot en de ligging van de voorziene omleiding ter plaatse van een talud.

Wat betreft de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling in aanvulling op hetgeen onder 2.36.4 is overwogen, dat mede gelet op het deskundigenbericht niet aannemelijk is geworden dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de afstand tussen de woning en de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden I -VI-"en de geluidwerende voorziening ongeveer 100 meter respectievelijk 150 meter zal bedragen. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de privacy en het uitzicht.

Voorzover [appellant sub 2] tevens in haar bedrijfsvoering vreest te worden geschaad door de uitbreiding van industrie op het Maascentraleterrein is niet aannemelijk geworden dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hebben kunnen voorbijgaan. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf en woning van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

Voorzover [appellant sub 2] een wijzigingsbevoegdheid voor haar perceel wenst die het mogelijk maakt dat de bestemming "Agrarische doeleinden -A-" kan worden gewijzigd in een bedrijvenbestemming, overweegt de Afdeling dat verweerders in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat gezien de in het plan opgenomen voorwaarden de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.

2.35.6. Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 10] ten aanzien van de aantasting van hun woon- en leefklimaat ten gevolge van de omleiding van de N273 en de daarmee samenhangende toegangswegen, overweegt de Afdeling in aanvulling op het eerder overwogene aangaande soortgelijke bezwaren over de omleiding dat het plan voorziet in een geluidwerende voorziening ten westen en ten zuiden van de bedrijfswoningen van appellanten met een hoogte van 5,5 meter. Uit het Akoestisch onderzoek Omleiding N273 van Cauberg-Huygen, raadgevende ingenieurs B.V., van 17 februari 1998, en het aanvullend onderzoek met betrekking tot de bedrijfswoningen van appellanten blijkt dat de geluidbelasting van de woningen [locatie sub 10] vanwege de omleiding na de realisatie van dit scherm de in de Wet geluidhinder voorgeschreven voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet zal overschrijden. Ter zitting is gebleken dat bij de metingen is uitgegaan van de feitelijke afstand tussen voornoemd geluidsscherm en de bedrijfswoningen. Niet is gebleken dat verweerders deze rapporten niet bij hun beoordeling hadden mogen betrekken. In dit verband is verder van belang dat de tussengelegen gronden hoofdzakelijk voor "Bos" zijn bestemd en ook als zodanig in gebruik zijn.

Gelet hierop en gezien de stukken ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat ter hoogte van de bedrijfswoningen van [appellant sub 10] op onevenredige wijze zal worden aangetast. Ook acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van een onevenredige toeneming van de geluidsbelasting vanwege geluid van het bedrijf van appellanten dat via het geluidsscherm zal reflecteren op hun woningen.

2.35.7. Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit gedeelte van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten, voorzover betrekking hebbend op dit gedeelte van het plan, zijn ongegrond.

De bestemming "Bos"

2.36. De Jeugdcontactraad e.a. achten de bestemming "Bos" een te lichte bestemming voor het resterende gedeelte van het Geylenbroek.

2.36.1. De gemeenteraad heeft de volgende planregeling opgenomen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden op de plankaart bestemd als "Bos" onder meer bestemd voor:

a. de aanleg, ontwikkeling en duurzame instandhouding van bos ten behoeve van houtteelt, behoud/of herstel van natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en extensieve recreatie;

b. de aanleg en instandhouding van langzaamverkeersroutes.

In artikel 29, zesde lid, aanhef en onder a, is een aanlegvergunningplicht opgenomen voor het aanleggen of verharden van wegen of paden of parkeergelegenheden alsmede het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, zulks met uitzondering van de langzaamverkeersroutes op de als "Bos" bestemde gronden.

2.36.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en het goedgekeurd.

2.36.3. De Afdeling stelt vast dat de bijzondere waarden van het Broekbos niet in geding zijn. Vast staat verder dat in deze planregeling geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het aanleggen van langzaamverkeersroutes op de als "Bos" bestemde gronden. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat een regulering van de aanleg van langzaamverkeersroutes ter plaatse niet kan worden gemist. Ter zitting hebben verweerders voorts aangegeven te kunnen instemmen met een aanlegvergunningstelsel voor de aanleg van langzaamverkeersroutes.

Gelet op deze onvolledigheid in het aanlegvergunningenstelsel hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan op dit punt goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de Jeugdcontactraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover goedkeuring is verleend aan de zinsnede "zulks met uitzondering van de langzaamverkeersroutes" in artikel 29, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften.

In verband hiermee hoeven de overige hierop betrekking hebbende beroepsonderdelen van de Jeugdcontactraad geen bespreking meer.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan de zinsnede "zulks met uitzondering van de langzaamverkeersroutes" in artikel 29, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.37. [appellant sub 13], woonachtig aan de [locatie sub 13], heeft als specifiek bezwaar aangevoerd dat ten gevolge van de toeneming van zware transportbewegingen op de Roermondseweg de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning onaanvaardbare vormen zal aannemen.

2.37.1. Verweerders achten dit deel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.37.2. De Afdeling stelt vast dat geen sprake is van een reconstructie van de Roermondseweg als bedoeld in de Wet geluidhinder. Verweerders hebben geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen aan de geluidbelasting op de woning van appellant als gevolg van het verkeer op de Roermondseweg. Weliswaar blijkt uit de stukken dat het verkeer als gevolg van het hergebruik van het Maascentraleterrein zal toenemen, echter dit verkeer zal primair worden geleid via de nieuwe hoofdontsluiting over het Windmolenbosterrein. Tevens blijft naast de route over de Roermondseweg ook de route over de Zevenellenweg naar Horn/Roermond bestaan.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan dit deel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre ongegrond.

Overige beroepsonderdelen van [appellant sub 10] en de Stichting studiegroep Leudal e.o.

2.38. [appellant sub 10] die een metaal-, recycling- en verwerkingsbedrijf aan de [locatie sub 10] voeren, hebben specifieke bezwaren tegen de bestemming van hun gronden voor "Bedrijfsdoeleinden III -BIII-" omdat naar hun mening de daarbinnen toegestane milieucategorieën te beperkend zijn voor hun bedrijfsvoering. Ook wensen zij de mogelijkheid een derde bedrijfswoning op hun gronden te kunnen oprichten.

2.38.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van [appellant sub 10] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III -BIII-" gegeven. Op grond van artikel 17, eerste lid, onder a en onder b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor industriële en ambachtelijke bedrijven alsmede groothandelsbedrijven voorzover de bedrijven voorkomen in de categorieën (2) en (3) van de Basiszoneringslijst 2 'Windmolenbos', alsmede voorzover zij voorkomen in categorie (4) van die lijst en het bedrijven betreft die ter plaatse gevestigd zijn ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan. Op grond van artikel 17, tweede lid, onder c, zijn van het bepaalde in het eerste lid uitgezonderd bedrijfswoningen, met uitzondering van de woningen die reeds aanwezig zijn ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan en als zodanig op de plankaart zijn aangegeven.

2.38.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III -BIII-" aan de Jagersweg in verband met de ernstige bodemverontreiniging ter plaatse. Voor het overige kunnen zij instemmen met de positieve bestemming van de bedrijven van appellanten. Verweerders hebben verder overwogen dat verplaatsing van de bedrijven niet voor de hand ligt, gelet op de beperkingen die in het bestemmingsplan ten aanzien van bedrijvigheid op andere in het plangebied gelegen terreinen gelden.

2.38.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellanten. Zoals eerder is overwogen kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat dit beroepsonderdeel van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gemeenteraad bij de keuze voor de bestemming van de gronden van [appellant sub 10] is uitgegaan van de vergunde activiteiten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders hiervan niet mochten uitgaan. De omstandigheid dat inmiddels bedrijfsactiviteiten - zonder vergunning - plaatsvinden waardoor het bedrijf wellicht in categorie (5) zou vallen, maakt dit standpunt niet anders.

Op de plankaart zijn twee bedrijfswoningen aangeduid ter plaatse van de gronden van appellanten. Niet aannemelijk is gemaakt dat drie bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering ter plaatse.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders ervan hebben kunnen uitgaan dat [appellant sub 10] niet onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad.

Naar het oordeel van de Afdeling is de door verweerders aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering toereikend.

2.39. [appellant sub 10] hebben voorts bezwaar tegen de voorziene vestiging van een woonwagencentrum op gronden aan de Jagersweg nabij hun bedrijf. Zij voeren daartoe onder meer aan dat de locatie in strijd is met het streekplan en dat ten aanzien van het woonwagencentrum niet kan worden voldaan aan de in de Wet geluidhinder gestelde normen. De Studiegroep heeft tevens bezwaar tegen de locatie van het woonwagenkamp. Zij voert aan dat ter plaatse geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu.

2.39.1. De gemeenteraad heeft aan gronden gelegen tussen de Verlegde Hornerweg en de Jagersweg de bestemming "Woonwagencentrum -Ww-" toegekend met de aanduiding "gronden waarop artikel 13 WRO van toepassing is", toegekend. In de zuidoostelijke hoek van de gronden met deze bestemming is op de plankaart een milieucirkel aangegeven, verband houdende met het bedrijf van [appellant sub 10], waarbinnen geen woonwagens zijn toegestaan. Voorts is op de plankaart op het noordelijk deel van het voorziene woonwagencentrum een geluidwerende voorziening aangegeven die dient ter afscherming van het spoorwegverkeerslawaai van de spoorlijn Weert-Roermond. Tevens mag op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de voorschriften in samenhang met de aanduiding "Geluidzone wegverkeerslawaai (50dB(A)-contour)" op de belemmeringenkaart geen geluidsgevoelige bebouwing worden opgericht op een smalle strook van de gronden bestemd tot "Woonwagencentrum -Ww-".

2.39.2. Verweerders hebben deze regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben met het gebruik als woonwagencentrum ingestemd gelet op de noodzaak van de verplaatsing, de ligging van de nieuwe locatie ten opzichte van de kern Haelen en het ontbreken van bijzondere waarden ter plaatse.

2.39.3. Uit de stukken blijkt dat in het kader van de omleiding van de N273 het bestaande woonwagencentrum aan de Hornerweg moet worden verplaatst. De gronden van de voorziene locatie waren eerder opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Haelen. Verweerders hebben bij hun besluit omtrent goedkeuring van dat plan goedkeuring onthouden aan het plandeel betreffende het woonwagencentrum omdat naar hun mening de locatiekeuze van het centrum en de afstemming tussen de functies woonwagencentrum en de bedrijfsactiviteiten van de in de nabijheid gelegen metaal- en schroothandelsbedrijven integraal in één plan afgewogen dienden te worden. De gronden van de locatie zijn bij de vaststelling in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen. De in het plan voorziene locatie voor 10 standplaatsen ligt op een afstand van ongeveer 40 meter van de bedrijfsgronden van [appellant sub 10].

Wat betreft de keuze voor de locatie aan de Jagersweg blijkt uit de notitie Regeling woonwagencentrum/bedrijfsactiviteiten Verhoeven van B?O, gedateerd 20 mei 1999, dat in opdracht van het gemeentebestuur van Haelen is opgesteld, dat het gemeentebestuur in nauw overleg met het provinciebestuur van Limburg een aantal locaties heeft onderzocht. Bij de uiteindelijke keuze zijn een aantal liggingcriteria betrokken, zoals de situering zoveel mogelijk aansluitend aan de woonbebouwing van de kern Haelen en de ligging aan een doorgaande openbare weg die deel uitmaakt van het normale stratenpatroon van een woonwijk. Op grond van een nadere belangenafweging op basis van deze criteria bleek de locatie aan de Jagerweg op de minste bezwaren te stuiten, zonder geheel te voldoen aan alle locatiecriteria.

De Afdeling overweegt dat de locatie aan de Jagersweg deel uit maakt van het buitengebied. Het provinciale beleid dat erop is gericht burgerwoningen in het buitengebied te weren is in het algemeen niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling is genoegzaam gebleken dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid van hun beleid hebben kunnen afwijken. De gronden liggen nabij de kern Haelen en worden van de kern gescheiden door de Napoleonsweg en de spoorlijn. In dit verband is verder van belang dat de locatie dicht bij de oude locatie aan de Hornerweg ligt en dat de in het plan voor deze gronden opgenomen bestemmingsregeling relatief weinig planologische bezwaren met zich brengt.

2.39.4. Wat betreft het woon- en leefklimaat op de locatie aan de Jagersweg overweegt de Afdeling het volgende.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden voor het spoorweglawaai waarbij rekening is gehouden met de in het plan voorziene geluidwerende voorzieningen langs de noord- en oostzijde van het centrum. Voorts blijkt uit het Akoestisch onderzoek Omleiding N273 van Cauberg-Huygen, raadgevend ingenieurs B.V., van 17 februari 1998, dat aan de voorkeursgrenswaade voor verkeerslawaai wordt voldaan. Niet is gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat geen sprake zal zijn van onevenredige geluidhinder van de ontsluitingsweg en de Napoleonsweg op het woonwagencentrum. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat op grond van de ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan geldende milieuvergunning van het metaalverwerkend bedrijf aan de Napoleonsweg de equivalente geluidsimmissie ter plaatse van de erfgrens niet meer mocht bedragen dan 50 dB(A). Wat betreft de geluidbelasting ten gevolge van de bedrijven aan de Jagersweg blijkt dat een geluidsruimte tot een equivalent geluidsniveau tot 50 dB(A) op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting is vergund. De gronden met de bestemming "Woonwagencentrum" liggen op een iets kortere afstand van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III -BIII-". Op de plankaart is echter een milieucirkel aangegeven waarbij is uitgegaan van de grens van het als zodanig bestemde terrein. Ingevolge de planvoorschriften mogen binnen deze cirkel geen woonwagens worden geplaatst. Van een onevenredige geluidhinder van het woonwagencentrum vanwege de bedrijven aan de Jagersweg en de Napoleonsweg zal, zo blijkt uit het deskundigenbericht, geen sprake zijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding hierover anders te oordelen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat aan het door [appellant sub 10] genoemde rapport van Kortenhoeven & Partners (no.: A-08-002-III) voorbij kan worden gegaan. Hierbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht waaruit volgt dat ter plaatse geen woning in twee of meer geluidszones als bedoeld in artikel 157 van de Wet geluidhinder staat. Gelet op het voorgaande hebben verweerders ervan kunnen uitgaan dat het woon- en leefklimaat in het woonwagencentrum niet onevenredig zal worden aangetast.

Voorzover [appellant sub 10] in dit verband hebben gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bedrijfsactiviteiten op het zogenoemde wisselveld dat grenst aan het woonwagencentrum overweegt de Afdeling het volgende. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. Het perceel grenst ten zuiden aan het bedrijventerrein van Vermeulen e.a.. Uit het deskundigenbericht blijkt dat [appellant sub 10] het wisselveld gebruiken voor het met behulp van vrachtwagens verwisselen van lege en volle containers met metaalafval. De Afdeling stelt vast dat dit gebruik reeds met het vorige plan in strijd was. Mede gelet op de afstand tot het woonwagencentrum hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij een goed leefklimaat in het woonwagencentrum dan aan het huidige en door [appellant sub 10] voorgestane gebruik ter plaatse.

2.39.5. Verweerders hebben zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 10] en de Studiegroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van dit gedeelte van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 10] en de Studiegroep, voorzover betrekking hebbend op dit gedeelte van het plan, zijn ongegrond.

Het beroep van Kleiwarenfabriek [appellant sub 8]

2.40. De Kleiwarenfabriek exploiteert een steenfabriek aan de Dorpstraat 60 te Buggenum. De productiegebouwen en kantoren van de fabriek zijn gevestigd op een terrein ten noorden van de Dorpstraat dat deel uitmaakt van de kern Buggenum. Het beroep is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het bouwvlak op haar perceel dat tegenover de fabrieksgebouwen ligt en in gebruik is voor opslag en voorbewerking van klei. Appellante is van mening dat verweerders op onjuiste gronden goedkeuring hebben onthouden aan het bouwvlak daar geen sprake is van uitbreiding van de bestaande activiteiten.

2.40.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming "Steenfabriek" toegekend met de aanduiding "differentiatievlak groen" op een ongeveer 7 meter brede strook langs de randen van het perceel. Op de plankaart ter plaatse van deze bestemming is een bouwvlak van ongeveer 20 bij 30 meter opgenomen waarop gebouwen met een goothoogte van maximaal 4 meter kunnen worden opgericht en bouwwerken geen gebouwen zijnde met een hoogte van 4 meter. Het perceel is tevens medebestemd tot "Waterbergend winterbed". De fabrieksgebouwen liggen buiten het plangebied aan de andere kant van de weg.

2.40.2. Verweerders hebben het opnemen van een bouwvlak binnen de bestemming "Steenfabriek" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat bebouwing op deze locatie een niet onaanzienlijke inbreuk op het landschap zal betekenen. Verweerders hebben daarbij van belang geacht het open karakter van het omliggende gebied, de grote landschappelijke en natuurlijke waarden daarvan en de omstandigheid dat de omliggende gronden in het begrenzingenplan Maasdal-midden als reservaatgebied zijn opgenomen. Voorts achten zij de noodzaak van deze uitbreiding niet van zodanig gewicht dat daardoor de inbreuk op de landschappelijke waarden kan worden gerechtvaardigd.

2.40.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante een bouwvlak noodzakelijk acht om de op het perceel aanwezige machines in een gebouw te kunnen plaatsen waardoor het onderhoud eenvoudiger wordt en het lawaai van de machines wordt afgeschermd. Voorts kan daardoor aan mogelijke toekomstige milieueisen worden voldaan. Vast staat dat dit perceel sinds 1920 in gebruik is als opslag en voorbewerking en menging van klei. Op het perceel staan een aantal grote machines die benodigd zijn voor de bedrijfsvoering. Voorts is het perceel omsloten door een muur die in hoogte varieert van ongeveer 1,50 meter in het noorden tot 2,20 meter in het zuiden.

De Afdeling overweegt dat niet blijkt dat verweerders bij hun belangenafweging het voorgaande hebben betrokken. Van belang is verder dat het plan voorziet in een groenstrook van 7 meter breed om het hele perceel. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Kleiwarenfabriek is, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok van de kleiwarenfabriek wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.41. [appellant sub 14] exploiteert een melkveehouderij en zuivelfabriek aan de [locatie sub 14]. Hij vreest in zijn bedrijfsvoering te worden geschaad als op het Maascentraleterrein nieuwe zware industrie wordt toegelaten. In dit verband is hij ook van mening dat de leefbaarheid van Buggenum op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. Voorts heeft appellant bezwaar tegen het afsluiten van de Berikstraat.

2.41.1. De gemeenteraad heeft onder meer overwogen dat de industrie die zich eventueel in de toekomst op het bedrijventerrein zal vestigen, evenals de reeds gevestigde bedrijvigheid, zal moeten voldoen aan de eisen van de milieuhygiënische regelgeving. Hij acht de vrees dat appellant in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad ongegrond.

2.41.2. Verweerders hebben in de bezwaren van appellant geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.41.3. De Afdeling is mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat niet is gebleken dat appellant zodanig in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad door de toeneming van industrie op het Maascentraleterrein dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hebben kunnen voorbijgaan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de afstand van het bedrijf tot het Maascentraleterrein ongeveer 1 kilometer bedraagt. Wat betreft de bezwaren gericht tegen de afsluiting van de Berikstraat en de gestelde aantasting van het leefklimaat van Buggenum verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor bij de behandeling van de beroepsgronden met betrekking tot het Maascentraleterrein, de Willem-Alexandercentrale, en het afsluiten van de Berikstraat heeft overwogen.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 14] is in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.42. Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van

[appellant sub 4], [appellanten sub 7],

de Jeugdcontactraad e.a. en de Kleiwarenfabriek op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de Kleiwarenfabriek tegen de goedkeuring van de bebouwingsregeling wat betreft de hoogte van bouwwerken en gebouwen op haar perceel aan de [locatie], het beroep van de Studiegroep tegen de goedkeuring van het plan wat betreft de bodemsanering van de driehoek, het woonwagenpark, delen van de omleiding van de N273 en van het terrein van [appellant sub 10] en het beroep van [appellant sub 10] voorzover dat niet ziet op de vermeende ruime wijzigingen van het ontwerp-plan bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 7],

de Jeugdcontactraad e.a., gedeeltelijk, en het beroep van de Kleiwarenfabriek, voorzover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 25 januari 2002, 2000/2576M, voorzover daarbij:

goedkeuring is verleend aan:

1. het plandeel van [appellant sub 4] nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;

2. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden -ALN-“ betreffende de percelen van [appellanten sub 7] aan [locatie sub 7b] en [locatie sub 7a] te Haelen;

3. de zinsnede "zulks met uitzondering van de langzaamverkeersroutes" in artikel 29, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften;

en goedkeuring is onthouden aan:

4. het bouwblok van de kleiwarenfabriek dat op de plankaart rood is omlijnd;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.1 en III.3 genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.1 en III.3 genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder III vermelde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2],

[appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6],

[appellant sub 9] e.a., [appellant sub 10], [appellant sub 13],

[appellant sub 14], [appellant sub 15], de gemeenteraad van Haelen, [appellant sub 17] e.a., [appellant sub 18] e.a., EPZ e.a.,

de Stichting tot behoud leefmilieu e.a., in hun geheel, en de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 7], [appellant sub 22], de Studiegroep,

de Jeugdcontactraad e.a., [appellant sub 10], voor het overige, ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.390,58;

dit bedrag dient door de provincie Limburg als volgt te worden betaald aan:

1. [appellant sub 4] € 854,98, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellanten sub 7] € 49,98;

3. [appellant sub 22] € 693,98, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. de Jeugdcontactraad e.a. € 986,64, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. de Kleiwarenfabriek € 805,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 4], [appellanten sub 7], [appellant sub 22], de Jeugdcontactraad e.a. en de Kleiwarenfabriek het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 4],

[appellanten sub 7] e.a. en [appellant sub 22] elk afzonderlijk en € 204,20 voor de Jeugdcontactraad e.a. en de Kleiwarenfabriek elk afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Bindels

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002

85-248-392.