Home

Raad van State, 03-04-2000, AA5581 AN6360, H01.99.0461 en H01.99.0514

Raad van State, 03-04-2000, AA5581 AN6360, H01.99.0461 en H01.99.0514

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 april 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:2000:AA5581
Zaaknummer
H01.99.0461 en H01.99.0514

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Raad van State

H01.99.0461 en H01.99.0514.

Datum uitspraak: 3 april 2000

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. Montagne B.V. te Den Haag,

2. Dobson Uzcudun B.V. te Amsterdam, appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 februari 1999 onderscheidenlijk de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 februari 1999 in de gedingen tussen:

appellante sub 1, onderscheidenlijk

appellante sub 2

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 1997 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante sub 2 bouwvergunning verleend voor het veranderen tot restaurant van een gedeelte van de begane grond en een gedeelte van de eerste verdieping van het gebouw aan de Prinsengracht nos. 438-444 en de Leidsestraat nos. 82-84 te Amsterdam.

Bij besluit van 20 november 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door A, .B en het Buurtcomité "de Leidse in Last" gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 30 september 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 16 februari 1999, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het door appellante sub 1 tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), onder verwijzing naar de uitspraak van de president, het door appellante sub 2 tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Beide uitspraken zijn aangehecht.

Tegen de uitspraak van de president heeft appellante sub 1 bij brief van 29 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 1999, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 mei 1999. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellante sub 2 bij brief van 7 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 1999, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.P. Swijter, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is, mede namens het Buurtcomité "de Leidse in Last", A verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling stelt voorop dat de president en de rechtbank A, B en het Buurtcomité "de Leidse in Last" terecht en op goede gronden hebben aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Het bouwplan voorziet in de verbouw van een deel van ' de begane grond (hierna: de eerste bouwlaag) en een deel van de eerste etage (hierna: de tweede bouwlaag) van het onderhavige gebouw ten behoeve van de vestiging van een restaurant dat niet slechts voor gasten van het elders in het pand gevestigde hotel is bedoeld. Appellante sub 1 is met ingang van 1 december 1994 eigenares van het gebouw en sinds 21 november 1996 is appellante sub 2 huurster.

Vast staat dat de vestiging van een restaurant op de tweede bouwlaag in strijd is met de bestemming die ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ingevolge het bestemmingsplan "Leidse- en Weteringbuurt" ter plaatse gold, aangezien die slechts op de eerste bouwlaag horeca toestaat.

2.3. Het geschil betreft de vraag of de verbouw van de tweede bouwlaag is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag bebouwing welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan - te weten 7 april 1983 - bestond of kon worden opgericht krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning, die voor wat betreft bestemming en/of omvang niet overeenstemt met het bestemmingsplan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het bestemmingsplan ontstaat.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van bebouwing, voorzover dit bij het rechtsgeldig worden van het bestemmingsplan - te weten 25 januari 1991 - afwijkt van de voorschriften van dit plan, worden voortgezet.

2.5. Als onomstreden moet in deze procedure worden aangenomen dat de tweede bouwlaag vóór de in artikel 18, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften bedoelde peildatum was verbouwd tot een voor gasten van het hotel bedoeld restaurant, terwijl gesteld noch gebleken is dat het thans beoogde gebruik als openbaar toegankelijk restaurant toen uit hoofde van een voor de verbouw daartoe onherroepelijk verleende bouwvergunning was toegestaan.

In het bij de rechtbank bestreden besluit hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat het bouwovergangsrecht de verbouw weliswaar mogelijk maakt, maar dat het gebruiksovergangsrecht niet langer van toepassing is. Nu het beoogde gebruik van de tweede bouwlaag als restaurant niet is geoorloofd, staat het overgangsrecht volgens burgemeester en wethouders het bouwplan niet toe.

2.6. De stelling van appellanten dat de president en de rechtbank hebben miskend dat burgemeester en wethouders bij de toetsing van het bouwplan aan de planvoorschriften ten onrechte het overgangsrecht voor gebruik in aanmerking hebben genomen, is op zichzelf juist. Voor de beantwoording van de vraag of voor een bouwplan al dan niet vergunning kan worden verleend, zijn uitsluitend de planbepalingen die betrekking hebben op bouwen - waaronder het overgangsrecht - van belang.

2.7. Het karakter van - ook - het bouwovergangsrecht brengt echter met zich dat met toepassing daarvan geen bouwvergunning kan worden verleend, indien het gebruik dat de aanvrager na realisering van de bouw - opnieuw - van het bouwwerk wenst te maken gedurende geruime tijd gestaakt is geweest.

2.7.1. Vast staat dat het gebruik als openbaar, althans niet slechts voor hotelgasten toegankelijk restaurant vanaf 1 december 1994 niet meer heeft plaatsgevonden. Zowel de ontmanteling van het voormalige restaurant en de verwijdering van de inventaris daarvan na het verkrijgen van de eigendom van het gebouw door appellante sub 1, als haar aanvankelijke pogingen om de tweede bouwlaag te veranderen in bank- en winkelruimte, en de overige door de president en de rechtbank in dit verband gereleveerde feiten en omstandigheden, wijzen er voorts niet op dat zij voortdurend de intentie heeft gehad om het gebruik van de tweede bouwlaag als restaurant niettemin voort te zetten. Appellanten hebben weliswaar in hoger beroep nogmaals gesteld dat deze intentie is gebleken uit de huurovereenkomst tussen appellante sub 1 en Euro-American Development b.v. uit november 1995, maar - nog daargelaten de vraag of deze huurovereenkomst voldoende steun biedt voor de opvatting van appellanten - aan pogingen tot verwezenlijking van een restaurant op de tweede bouwlaag is ook nadien niet onafgebroken uitvoering gegeven.

Door de brief van de directeur van de dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam van 5 oktober 1995, waarin is aangegeven dat vervanging van de ene horecafunctie door een andere vergelijkbare horecafunctie in de tweede bouwlaag in beginsel mogelijk is, kunnen - gelet op de datering, de bewoordingen en het uitdrukkelijke voorbehoud in de laatste alinea - overigens geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt voor een op basis van het overgangsrecht toe te staan gebruik.

2.7.2. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat voor de gevraagde verbouwing niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften bouwvergunning kon worden verleend. De vergunning daarvoor is derhalve terecht wegens strijd met het bestemmingsplan geweigerd.

De president en de rechtbank zijn, zij het op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen.

2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr R. Cleton en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.

w.g. Bakker w.g. Schuurman

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april. 2000

110-282.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,