Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6914, AWB- 22_1096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6914, AWB- 22_1096

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 november 2022
Datum publicatie
25 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6914
Zaaknummer
AWB- 22_1096

Inhoudsindicatie

GEMWT

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 22/1096 GEMWT

gemachtigde: mr. R.S. Namjesky

en

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van 24 januari 2022 (bestreden besluit I) inzake de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 58h van de Wet publieke gezondheid (Wpg) juncto artikel 4.1c, eerste lid, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 (Trm Covid-19).

Bij besluit van 13 mei 2022 (bestreden besluit II) heeft de burgemeester een dwangsom van € 7.500,-- ingevorderd wegens overtreding van de last onder dwangsom. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Het beroep van eiser wordt met toepassing van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen deze invordering.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 oktober 2022. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.S. Namjesky. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij een controle op 10 juli 2021 heeft een gemeentelijke toezichthouder geconstateerd dat op het terras onder de luifel van de horeca-inrichting [naam] aan [adres] niet geplaceerde bezoekers aanwezig waren en dat deze bezoekers geen 1,5 meter afstand tot elkaar hielden.

Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 15 juli 2021, waarbij de burgemeester een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 58h van de Wpg juncto artikel 4.1c, eerste lid, van de Trm Covid-19. Daarbij is eiser aangezegd dat hij een dwangsom verbeurt van € 7.500,-- per overtreding, tot een maximum van € 30.000,--.

Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij bestreden besluit I heeft de burgemeester, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Bij een controle op 20 augustus 2021 heeft de politie Zeeland-West-Brabant geconstateerd dat drie personen met bierglazen in hun handen niet geplaceerd op het terras van [naam] aanwezig waren en dat deze bezoekers geen 1,5 meter afstand tot elkaar hielden.

Dit heeft geleid tot bestreden besluit II, waarbij de burgemeester een dwangsom van € 7.500,-- heeft ingevorderd wegens overtreding van de last onder dwangsom.

Ook tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Het beroep van eiser is met toepassing van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen deze invordering.

Het beroep tegen de last onder dwangsom.

2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat voor hem niet duidelijk is wat met bezoekers bedoeld wordt omdat dit begrip niet in de regelgeving is gedefinieerd. Daarnaast staat volgens eiser niet vast dat artikel 58h van de Wpg juncto artikel 4.1c, eerste lid, van de Trm Covid-19 is overtreden omdat in laatstgenoemde bepaling een uitzondering op het geplaceerd houden is gemaakt voor personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn en niet is vastgesteld dat de bezoekers die op 10 juli 2021 op het terras zijn aangetroffen niet op hetzelfde adres woonachtig zijn. Voorts heeft eiser betoogd dat de op het terras aangetroffen personen aan het vertrekken waren, maar nog even onder de luifel aan het schuilen waren voor de regen. Ter onderbouwing van dit argument heeft eiser gegevens van het KNMI overgelegd.

3. Artikel 4.1c, eerste lid, van de Trm Covid-19 bepaalt dat een publieke plaats slechts voor publiek wordt opengesteld indien de beheerder er zorg voor draagt dat het publiek op de veilige afstand van elkaar wordt geplaceerd, tenzij het om personen gaat als bedoeld in hoofdstuk 2 of personen als bedoeld in artikel 58f, derde lid, onder a en d, van de wet.

Ten tijde hier van belang bedroeg de veilige afstand 1,5 meter.

In het bestreden besluit wordt, voor wat betreft het geplaceerd moeten zijn, verwezen naar artikel 4.2, eerste lid, van de Trm Covid-19. Eiser wijst er in zijn beroepschrift terecht op dat het artikel 4.4, vierde lid, van de Trm Covid-19 moet zijn. Ingevolge dit artikel, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geldt de veilige afstand van 1,5 meter niet op de bij een eet- en drinkgelegenheid behorende terrassen in de buitenlucht die aan de bovenzijde of aan drie zijden open zijn, indien de beheerder er zorg voor draagt dat het publiek geplaceerd is (en tussen het geplaceerde publiek op het terras kuchschermen worden geplaatst).

4. Naar het oordeel van de rechtbank kan er geen misverstand over bestaan dat het bij de door de gemeentelijke toezichthouder bedoelde bezoekers gaat om publiek dat het terras van [naam] bezocht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze personen het terras van [naam] aan het verlaten waren en/of onder het luifel aan het schuilen waren. Daargelaten of het ten tijde van de controle op 10 juli 2021 regende, komt in dit verband doorslaggevend gewicht toe aan de verklaring van de barmedewerker/leidinggevende die, nadat hij was aangesproken op het niet-geplaceerd zijn van terraspubliek, blijkens het desbetreffende proces-verbaal naar buiten is gelopen en daar heeft gezegd: “Jongens, iedereen moet terug gaan zitten op zijn stoel”. Die verklaring geeft er geen blijk van dat de desbetreffende jongens al hadden afgerekend en aan het vertrekken waren. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de gemeentelijke toezichthouder.

5. Voorts heeft de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank terecht in het bestreden besluit gesteld dat artikel 58f, derde lid, aanhef en onder a, van de Wpg een uitzondering is op de in acht te nemen veilige afstand en niet op het geplaceerd moeten zijn. Derhalve is het niet relevant om uit te zoeken of de op het terras aanwezige personen al dan niet op hetzelfde adres woonachtig zijn. Anders gezegd, huisgenoten moesten, ten tijde hier van belang, ook in een horeca-inrichting een zitplaats innemen maar hoefden dan vervolgens niet op ten minste 1,5 meter van elkaar te gaan zitten. Aangezien de op het terras aanwezige personen niet geplaceerd waren en daarnaast niet op de vereiste afstand van 1,5 meter van elkaar stonden, heeft eiser zowel artikel 4.1c, eerste lid, van de Trm Covid-19 als artikel 4.4 van de Trm Covid-19 overtreden.

6. De burgemeester was derhalve bevoegd om eiser de gewraakte last onder dwangsom op te leggen.1 Gelet op het zwaarwegend belang van de publieke gezondheid tijdens een pandemie en het voorkomen van de verspreiding van het coronavirus heeft de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken. De hoogte van de dwangsom van € 7.500,-- per overtreding is naar het oordeel van de rechtbank niet in onredelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang.2

Het beroep tegen de invordering van de dwangsom.

7. Met betrekking tot bestreden besluit II heeft eiser betwist dat de op het terras aangetroffen personen bierglazen van [naam] in hun handen hadden. Daarnaast heeft eiser ook hier betoogd dat niet is vastgesteld of de aangetroffen personen wel bezoekers van [naam] waren en of zij niet op hetzelfde adres woonachtig zijn. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij door de invordering onevenredig hard wordt getroffen. Te meer omdat de horecasector ook al onevenredig hard is getroffen door Covid-19.

8. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van politie bevonden zich op 20 augustus 2021 drie personen met bierglazen in hun handen, niet geplaceerd op het terras van [naam] en hielden zij geen 1,5 meter afstand tot elkaar. Of de glazen afkomstig waren van [naam] of van een ander café is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. De drie personen bevonden zich met bierglazen op het terras van eiser zonder dat zij een zitplaats hadden ingenomen. Ook voor deze overtreding geldt dat het niet relevant is of de op het terras aanwezige personen al dan niet op hetzelfde adres woonachtig zijn. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld gold voor huisgenoten een uitzondering op de in acht te nemen veilige afstand maar niet op het geplaceerd moeten zijn.

9. Volgens vaste rechtspraak dient bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De enkele stelling van eiser dat hij onevenredig wordt getroffen is niet onderbouwd met cijfers.

10. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tegen de beide besluiten ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 18 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

P.H.M. Verdonschot, griffier L.P. Hertsig, rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage