Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7125, AWB- 19_560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7125, AWB- 19_560

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 januari 2020
Datum publicatie
2 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:7125
Formele relaties
Zaaknummer
AWB- 19_560

Inhoudsindicatie

WMO15

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/560 WMO15

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 15 januari 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

gemachtigde: mr. I.E. Mussche,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 mei 2018 (primaire besluit) heeft het college eisers verzoek om voortzetting van de maatwerkvoorzieningen begeleiding en huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen en hem daarvoor zorg in natura toegekend.

In het besluit van 7 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 15 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger vwr] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de wet (de Algemene wet bestuursrecht) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift 6 weken. Als na afloop van deze termijn een bezwaarschrift of beroepschrift wordt ingediend dan wordt dat niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is in dat geval verschoonbaar.

De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of het beroepschrift, maar ook het bezwaarschrift, binnen de wettelijke termijn is ingediend. Pas wanneer het bezwaar en beroep ontvankelijk zijn, kan de rechtbank toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

2. Het primaire besluit is gedateerd op 3 mei 2018. Dat betekent dat de bezwaartermijn van 6 weken tot en met 14 juni 2018 liep. Het bezwaarschrift is echter pas op 19 juni 2018, en dus buiten de bezwaartermijn, bij het college ingediend.

3. Het college heeft eisers bezwaar desondanks ontvankelijk verklaard, omdat het aannemelijk is dat eiser op 15 juni 2018 op het Stadskantoor is geweest om zijn bezwaarschrift in te dienen. Volgens het college blijkt dat uit een e-mail van 15 juni 2018.

4. De rechtbank overweegt dat ook als er van wordt uitgegaan dat eiser op 15 juni 2018 heeft geprobeerd bij het college een bezwaarschrift in te dienen, dat te laat is. De uiterste datum om bezwaar te maken was namelijk niet 15 juni 2018, maar 14 juni 2018.

Op de zitting is aan eiser gevraagd wat de reden was dat hij pas op 15 juni 2018 heeft geprobeerd bij het college een bezwaarschrift in te dienen. Eiser heeft geantwoord dat hij eerder contact met het college heeft gehad over het persoonlijk indienen van een bezwaarschrift, omdat dat zijn voorkeur heeft, en onduidelijk was/bleef hoe hij dat moest doen.

Deze reden maakt de termijnoverschrijding naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser eerder bezwaar kunnen maken, maar dat heeft hij niet gedaan. Zo had hij eerder dan 15 juni 2018 naar het Stadskantoor kunnen gaan om zijn bezwaarschrift in te dienen of daar een afspraak over te maken.

Nu eiser buiten de wettelijke termijn van 6 weken bezwaar heeft gemaakt en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, heeft het college eisers bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. Het college had dat bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.

5. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat eisers bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.

6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.

De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

verklaart eisers bezwaar niet-ontvankelijk;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel