Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7102, AWB- 20_802

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7102, AWB- 20_802

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 november 2020
Datum publicatie
30 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:7102
Formele relaties
Zaaknummer
AWB- 20_802

Inhoudsindicatie

WW

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/802 WW

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 augustus 2019 (primair besluit I) heeft het UWV geen toestemming verleend aan eiser om werkzaamheden te verrichten in het kader van een startperiode als zelfstandige met behoud van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

In het besluit van 6 september 2019 (primair besluit II) heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige.

In het besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 september 2020. Eiser is verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 5 september 2018 heeft het UWV aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 3 september 2018. Ook heeft het UWV bij besluit van 18 januari 2019 aan eiser een startperiode als zelfstandige verleend voor de periode van 14 januari 2019 tot en met 14 juli 2019.

Bij besluit van 5 september 2018 heeft het UWV de aan eiser toegekende WW-uitkering ingetrokken, nadat was gebleken dat eisers voormalige werkgever [voormalige werkgever] het loon doorbetaalde in de periode van 3 september 2018 tot 1 juli 2019. In deze periode was eiser vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden (feitelijk op non-actief gesteld).

Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het UWV een WW-uitkering aan eiser toegekend met ingang van 1 juni 2019.

Eiser heeft het UWV vervolgens verzocht om toestemming om werkzaamheden te verrichten als zelfstandige in het kader van een startperiode als zelfstandige met behoud van zijn WW-uitkering. In primair besluit I heeft het UWV deze toestemming geweigerd, omdat eiser volgens het UWV al werkte als zelfstandige.

Op 5 september 2019 heeft eiser een bericht gestuurd naar zijn adviseur werk van het UWV, waarin hij aangeeft dat hij voorafgaand aan zijn werkloosheid naast zijn dienstbetrekking ook als zelfstandige heeft gewerkt. Hij heeft het UWV verzocht om deze uren vrij te laten in het kader van zijn WW-uitkering. In primair besluit II heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige, omdat geen rekening mag worden gehouden met de uren die eiser werkte als zelfstandige in de periode dat hij feitelijk op non-actief was gesteld door zijn voormalige werkgever.

In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.

Omvang geding

2. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift van 24 januari 2020, opgesteld door eisers voormalige gemachtigde, enkel beroepsgronden zijn opgenomen die zijn gericht op het standpunt van het UWV dat eiser geen recht heeft op het vrijlaten van uren. Ter zitting heeft eiser echter gesteld dat hij zich evenmin kan verenigen met de beslissing van het UWV dat hij geen gebruik kan maken van een startperiode als zelfstandige. De gemachtigde van het UWV heeft desgevraagd gesteld dat hij adequaat kan reageren op wat eiser aanvoert tegen deze beslissing. Gelet hierop, en nu eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden of nieuw bewijs naar voren heeft gebracht op het punt van de startperiode, concludeert de rechtbank dat de goede procesorde zich niet verzet tegen het eveneens betrekken van dit besluitonderdeel in haar beoordeling.

Geen toestemming startperiode zelfstandige

3. In artikel 77a, eerste lid, aanhef, van de WW is bepaald dat het UWV een werknemer toestemming kan verlenen om gedurende 26 kalenderweken werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. In sub b van het genoemde artikellid is bepaald dat toestemming kan worden verleend als de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen.

4. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het UWV zich op het standpunt stellen dat eiser geen gebruik kan maken van de startperiode als bedoeld in artikel 77a van de WW, omdat hij al werkte als zelfstandige voorafgaand aan het ontvangen van een WW-uitkering vanaf 1 juni 2019. Het UWV mocht zich daarbij baseren op een door eiser in de bezwaarfase overgelegd overzicht van gewerkte uren, waaruit blijkt dat hij al werkte als zelfstandige vanaf week 1 tot en met week 26 van 2019. De rechtbank wijst verder op een in het dossier gevoegd getuigschrift, waaruit blijkt dat eiser van 10 januari 2019 tot 11 mei 2019 op zzp-basis werkzaam is geweest als HR-manager voor de [bedrijf]. Ook zijn in het dossier urenfacturaties van deze werkgever opgenomen die betrekking hebben op de weken 1 tot en met 20 van 2019. Omdat ten tijde van de aanvang van eisers WW-uitkering op 1 juni 2019 geen sprake was van nieuw op te starten werkzaamheden als zelfstandige, was niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 77a, aanhef en onder b, van de WW.

5. De enkele ter zitting besproken omstandigheid dat in een eerder stadium een WW-uitkering is toegekend aan eiser en dat deze vervolgens weer is ingetrokken, doet er niet aan af dat eiser in het kader van de per 1 juli 2019 toegekende WW-uitkering niet voldoet aan de voorwaarden voor een startperiode. Door de intrekking van de eerder toegekende WW-uitkering heeft eiser zijn werkzaamheden niet verricht tijdens een WW-uitkering, maar voorafgaand aan een WW-uitkering. De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat genoemde intrekking niet te wijten is aan het UWV, nu deze een gevolg is van eisers eigen keuze om een civielrechtelijke procedure te voeren over het einde van zijn dienstverband bij zijn voormalige werkgever [voormalige werkgever]. Eiser heeft gedurende de looptijd van de ingetrokken WW-uitkering bovendien loondoorbetaling (salaris) ontvangen, en heeft daarnaast werkzaamheden verricht als zelfstandige. In zoverre is hij niet benadeeld.

Geen recht op het vrijlaten van uren

6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.

Ingevolge het tweede lid behoudt een persoon in afwijking van het eerste lid de hoedanigheid van werknemer voor zover het aantal uren in een kalenderweek waarop hij de werkzaamheden uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, verricht niet hoger is dan het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarop hij deze werkzaamheden verrichtte in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, eindigden.

7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt het UWV zich terecht op het standpunt dat de periode van 26 weken voorafgaande aan 1 september 2018 van belang is voor de vraag of eiser recht heeft op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige, omdat niet in geschil is dat eisers werkzaamheden in dienstbetrekking zijn geëindigd op genoemde datum. Eisers stelling dat het UWV hem ten onrechte niet eerder heeft gewezen op deze peildatum doet hier niet aan af, nu deze datum voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Nu enkel de gewerkte uren als zelfstandige in de periode van 26 weken voor 1 september 2018 kunnen worden vrijgesteld, heeft eiser geen recht op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige in de periode van week 1 tot en met week 26 van 2019, toen hij op non-actief was gesteld door zijn voormalige werkgever. Eisers stelling in beroep dat hij ook reeds werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige in de periode voor 1 september 2018 – in de vorm van acquisitie, het volgen van een relevante opleiding tot mediator en andere voorbereidende werkzaamheden zoals het verrichten van marktonderzoek en het benaderen van potentiële klanten – is op geen enkele wijze onderbouwd. Deze stelling vindt overigens ook geen steun in de dossierstukken.

Conclusie

8. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 3 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?