Home

Rechtbank Zutphen, 18-01-2000, AA5211, 99/380 BELEI 57

Rechtbank Zutphen, 18-01-2000, AA5211, 99/380 BELEI 57

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zutphen
Datum uitspraak
18 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBZUT:2000:AA5211
Zaaknummer
99/380 BELEI 57

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nr.: 99/380 BELEI 57

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[eiseres] te [woonplaats], eiseres,

en

het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergh, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 22 maart 1999.

2. Feiten

Eiseres, aan wie in 1989 ingevolge de Marktverordening [marktplaats] een standplaats op de weekmarkt was toegewezen voor de verkoop van bijouterieën, heeft verweerder op 17 november 1994 verzocht om toestemming voor uitbreiding van haar assortiment met Eau de Toilettes. Bij besluit van 9 december 1994 heeft verweerder hierop afwijzend beslist.

Bij brief van 4 maart 1995 heeft eiseres zich tot verweerder gewend met de mededeling dat zij ingaande het tweede kwartaal van 1995 voorshands één kraam opzegt waardoor haar voorlopig twee kramen resten, met als reden dat er als gevolg van voormelde beslissing geen mogelijkheid meer is om tot een verantwoorde omzet te komen. Aan het slot van haar brief vraagt eiseres zich af of verweerder zijn beslissing van 9 december 1994 wel terecht heeft genomen.

In antwoord hierop heeft verweerder bij brief van 20 maart 1995 medegedeeld akkoord te gaan met het pachten van één kraam minder.

Bij besluit van 12 maart 1997 heeft verweerder, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van 18 juli 1996, eiseres vergunning verleend voor uitbreiding van haar assortiment met Eau de Toilettes en Parfum. Een hierbij opgenomen voorwaarde heeft verweerder bij besluit van 4 april 1997 laten vervallen.

Bij brief van 26 augustus 1997 heeft eiseres verweerder verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 9 december 1994 tot afwijzing van haar eerdere verzoek om uitbreiding van het assortiment. Eiseres heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit besluit onterecht was, gelet op de latere vergunningverlening voor assortimentsuitbreiding.

Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 10 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

3. Procesverloop

Namens eiseres heeft mr. D.L.M. Tolsma, advocaat te Winterswijk, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van 16 november 1999, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. F.J. de Valck, advocaat te Rotterdam.

4. Gronden

4.1 De rechtbank deelt het standpunt van partijen dat verweerders besluit van 21 oktober 1998 een zuiver schadebesluit is dat vatbaar is voor beroep bij de rechtbank op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek om schadevergoeding betreft schade die eiseres stelt te hebben geleden als gevolg van verweerders besluit van 9 december 1994, dat door eiseres als onrechtmatig wordt beschouwd.

4.2 Bij de beoordeling van het geschil tussen partijen moet voorop worden gesteld dat, indien tegen het gestelde schadeveroorzakende handelen van het bestuursorgaan bij de bestuursrechter kon worden opgekomen, maar dit is nagelaten, in de procedure tegen het zuiver schadebesluit moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat handelen, tenzij daaraan vanwege bijzondere omstandigheden klemmende bezwaren zijn verbonden.

Dit uitgangspunt sluit aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het beginsel van de formele rechtskracht van beschikkingen, naar welke jurisprudentie verweerder in dit geding heeft verwezen. De rechtbank wijst ook op de uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van 3 juni 1999, NJB 1999, blz. 1382.

4.3 De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen verweerders besluit van 9 december 1994 bij de bestuursrechter had kunnen opkomen door bezwaar te maken bij verweerder en vervolgens, indien dat niet tot het gewenste resultaat leidde, beroep bij de rechtbank in te stellen. Eiseres heeft dit heeft nagelaten.

De rechtbank is in dit verband van oordeel - anders dan partijen - dat de brief van eiseres van 4 maart 1995 naar inhoud en strekking niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 9 december 1994. Deze brief strekt tot opzegging van de pacht van een kraam, waarbij eiseres zich slechts afvroeg of dat besluit wel terecht was genomen.

Indien die brief wel als een bezwaarschrift zou worden aangemerkt, zou vervolgens moeten worden vastgesteld dat verweerder daarop nimmer een beslissing heeft genomen en dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.

Een en ander brengt met zich dat de rechtbank het door verweerder ingenomen standpunt onderschrijft dat het besluit van 9 december 1994 formele rechtskracht heeft verkregen en daarom in dit geding als rechtmatig heeft te gelden, behoudens klemmende bezwaren vanwege bijzondere omstandigheden.

4.4 Van een bijzondere omstandigheid in voormelde zin kan sprake zijn wanneer het onbenut laten van de bestuursrechtelijke rechtsgang kan worden toegeschreven aan een erkenning door het bestuursorgaan van de onrechtmatigheid van het genomen besluit, in dier voege dat de belanghebbende uit de verklaringen en gedragingen van het bestuursorgaan heeft begrepen en redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat het orgaan die onrechtmatigheid erkent. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1993, AB 1993, 504 (Sint Oedenrode/Van Aarle).

Van een zodanige erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit van 9 december 1994 is destijds geen sprake geweest.

Terzijde merkt de rechtbank op dat ook niet staande kan worden gehouden dat verweerder de onrechtmatigheid van meergenoemd besluit zou hebben erkend met de latere vergunningverlening voor uitbreiding van het assortiment. Bij het desbetreffende besluit van 12 maart 1997 is op geen enkele wijze aangegeven dat verweerder daarmee terugkwam van zijn besluit van 9 december 1994.

4.5 Niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt dat eiseres, zoals haar gemachtigde heeft gesteld, destijds niet bekend was met de mogelijkheid om op te komen tegen het besluit van 9 december 1994 dan wel tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Eiseres had juridisch advies kunnen inwinnen en nu zij dat kennelijk heeft nagelaten, dient zulks voor haar rekening te blijven. Dat het besluit van 9 december 1994 niet was voorzien van bezwaarclausule biedt geen grond voor een ander oordeel.

4.6 Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een uitzondering op het uitgangspunt dat een besluit als rechtmatig heeft te gelden indien daartegen bij de bestuursrechter had kunnen worden opkomen, maar dit is nagelaten.

4.7 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Voor een veroordeling in proceskosten zijn geen termen aanwezig.

5. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

- verklaart het beroep ongegrond.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.

Afschrift verzonden op: