Home

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 19-06-2006, AX9317, 05/871 en 05/873 WSFBSF 258

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 19-06-2006, AX9317, 05/871 en 05/873 WSFBSF 258

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Datum uitspraak
19 juni 2006
Datum publicatie
26 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:RBZLY:2006:AX9317
Zaaknummer
05/871 en 05/873 WSFBSF 258

Inhoudsindicatie

Na een controle van de bijverdiensten over het jaar 2001 is verweerster gebleken dat [eiser 1] in dat jaar € 21.448,- voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten, en [eiser 2] € 22.235,-. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster bij besluit van 18 januari 2005 vastgesteld dat eisers over 2001 meerinkomen hebben gehad en dat zij in verband daarmee ieder een bedrag van € 3.161,76, aan de IB-Groep verschuldigd zijn, bestaande uit meerinkomen en een boete in verband met onterecht OV-kaartbezit.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nrs.: 05/871 en 05/873 WSFBSF 258

UITSPRAAK

in de gedingen tussen:

[eiser 1] te [woonplaats 1] en [eiser 2] te [woonplaats 2], eisers,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep te Groningen, verweerster.

1. Aanduiding bestreden besluiten

Besluiten van verweerder van 9 mei 2005.

2. Feiten

Aan eisers is studiefinanciering toegekend in de vorm van een beurs en OV-studentenkaart. Bij Berichten Studiefinanciering van 14 oktober 2000 heeft verweerster de toelage van eisers voor het jaar 2001 vastgesteld.

Na een controle van de bijverdiensten over het jaar 2001 is verweerster gebleken dat [eiser 1] in dat jaar € 21.448,- voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten, en [eiser 2] € 22.235,-. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster bij besluit van 18 januari 2005 vastgesteld dat eisers over 2001 meerinkomen hebben gehad en dat zij in verband daarmee ieder een bedrag van € 3.161,76, aan de IB-Groep verschuldigd zijn, bestaande uit meerinkomen en een boete in verband met onterecht OV-kaartbezit. Tegen deze besluiten is door eisers bezwaar gemaakt.

Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerster de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.

3. Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld op de in de beroepschriften vermelde gronden. De procedure van [eiser 2] is door de rechtbank Den Haag verwezen naar deze rechtbank. Verweerster heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden. Bij brief van 2 juni 2006 heeft mevr. mr. J.J. van der Woude, verbonden aan Rechtshulp Oost advocaten, inzake het beroep 05/871 nog een reactie ingezonden.

De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 juni 2006, waar [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

4. Motivering

4.1 Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) leidt een meerinkomen dat een studerende in een kalenderjaar heeft, tot een vordering van de IB- Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen verminderd met een vrije voet naar - als het gaat om het jaar 2001 - de maatstaf van € 9.110,64.

Ingevolge artikel 3.17, tweede lid en onder f, van de Wsf 2000 wordt voor de vaststelling van het toetsingsinkomen onder meer in aanmerking genomen het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

Ingevolge het zevende lid is een studerende die in een kalenderjaar meerinkomen heeft, voor zover hier van belang, aan de IB-Groep verschuldigd:

a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, alsmede

b. voor iedere maand waarin de studerende op enig moment beschikte over de kaart, het bedrag gelijk aan een/twaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

4.2 Partijen houdt verdeeld de vraag of bij de berekening van het toetsingsinkomen van eisers terecht het voordeel uit sparen en beleggen is meegenomen.

Door eisers is in dit verband aangevoerd dat het genoten voordeel uit sparen en beleggen uitsluitend verband houdt met de nalatenschap van hun in februari 2000 overleden vader, welke nalatenschap voor een deel weliswaar aan hen in de vorm van bloot eigendom is toebedeeld en om die reden fiscaal bij hen belast wordt, echter waarover zij in verband met het daarop ten gunste van hun moeder gevestigde recht van vruchtgebruik niet kunnen beschikken en waarvan de opbrengsten evenmin aan hen toekomen. In deze situatie ligt toepassing van de hardheidsclausule volgens eisers in de rede.

Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het voordeel uit sparen en beleggen een forfaitair rendement geldt, waarbij de feitelijke opbrengsten niet relevant zijn. Voorts heeft de wetgever het bij te verdienen bedrag als een harde grens gesteld, waarbij een beroep op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 vervatte hardheidsclausule eerst aan de orde is in de situatie waarin het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten.

4.3 De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 11.5 van de Wsf 2000 er naar vaste jurisprudentie niet toe strekt een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling, indien moet worden aangenomen dat de onverkorte toepassing daarvan in een concreet geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Eerst indien op grond van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard de hiervoor bedoelde overeenstemming ontbreekt, kan verweerster in redelijkheid gehouden zijn, na afweging van alle daartoe in aanmerking komende belangen, de hardheidsclausule toe te passen.

Blijkens de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1992/1993, 23 060, nr. 1, blz. 16 en Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, blz. 43) heeft de wetgever met het opnemen van de thans in artikel 3.17 van de Wsf 2000 vervatte bijverdienregeling voor ogen gehad dat het in beschouwing nemen van eigen inkomsten van de studerende wenselijk blijft, enerzijds omdat studiefinanciering bedoeld is om financiële drempels bij de toegankelijkheid van het onderwijs te slechten, zodat bij het ontbreken van deze drempels geen toelage verstrekt dient te worden, anderzijds omdat een te veel verwachten van het bijverdienen tijdens de studie aanvaarding van een risico voor de studievoortgang impliceert.

De rechtbank stelt in dit verband vast dat eisers het bloot eigendom hebben verkregen over de nalatenschap van hun vader, op grond waarvan zij over die nalatenschap vooralsnog niet kunnen beschikken en zij daarvan evenmin de (forfaitair vast te stellen) opbrengsten kunnen genieten. In die situatie kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet gesteld worden dat de omstandigheden, welke de wetgever bij het opnemen van de bijverdien-regeling voor ogen heeft gehad, zich voordoen. Gelet op doel en strekking van de bijverdienregeling kan in die (uitzonderlijke) situatie naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverkort worden vastgehouden aan het wettelijk uitgangspunt, dat het fiscale voordeel uit sparen en beleggen (mede) bepalend is voor het toetsingsinkomen van de studerende.

De rechtbank tekent daarbij aan dat de situatie waarin eisers zich bevinden, in betekenende mate verschilt van die waarin een studerende in beginsel kan beschikken over het belegde of gespaarde vermogen, de - mogelijke - opbrengsten daarvan ook aan hem toekomen, waarbij die opbrengsten vervolgens in fiscalibus, als ook in het kader van de thans aan de orde zijnde bijverdienregeling, forfaitair dienen te worden vastgesteld. Evenzeer verschilt die situatie van die in de door deze rechtbank onder reg.nrs. 05/801 en 05/1876 gewezen uitspraak van 8 mei 2006, waarin sprake was een door de studerende verkregen en onder bewind gestelde nalatenschap, waarbij de - forfaitaire - opbrengsten van de nalatenschap (anders dan in het onderhavige geval) in beginsel aan de studerende toekomen.

4.4 Gelet op het hier boven overwogene heeft verweerster haar weigering om ten aanzien van eisers toepassing te geven aan de hardheidsclausule, naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd.

De bestreden besluiten komen om die reden, als strijdig met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking. Verweerster zal nader op de bezwaren van eisers dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraken.

4.5 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerster te veroor¬delen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.

Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van in de procedure 05/871 verleende rechtsbijstand 1 punt (zitting) toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.

5. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerster nader op de bezwaren van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat de IB-groep het betaalde griffierecht van (twee maal) € 37,- aan eisers vergoedt;

- veroordeelt verweerster in de proceskosten van [eiser 1] tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de IB-groep, ter zake van verleende rechtsbijstand.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.

Afschrift verzonden op: