Home

Rechtbank Utrecht, 07-05-2008, BD0951, 233298/ HA ZA 07-1287

Rechtbank Utrecht, 07-05-2008, BD0951, 233298/ HA ZA 07-1287

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
7 mei 2008
Datum publicatie
7 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2008:BD0951
Zaaknummer
233298/ HA ZA 07-1287

Inhoudsindicatie

Bevrijdende verjaring, erfafscheiding, kadastrale grens.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK UTRECHT

Sector handels- en familierecht

zaaknummer / rolnummer: 233298 / HA ZA 07-1287

Vonnis van 7 mei 2008

in de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

procureur mr. J.F.G. Schouten,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

procureur mr. A.M. Schotte.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 5 september 2007,

- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 30 november 2007.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] is eigenaar van het perceel met woonhuis aan de [adres], kadastraal bekend als [adres] (hierna: perceel 21).

2.2. [gedaagde] is eigenaar van het perceel met woonhuis aan de [adres], kadastraal bekend als [adres] (hierna: perceel 19).

2.3. Op verzoek van [gedaagde] heeft het Kadaster op 31 augustus 2006 een meting verricht waaruit bleek dat de uitbouw van de woning van [eiser] (hierna: de uitbouw) de kadastrale erfgrens tussen de percelen overschrijdt.

2.4. Op een lijn, parallel aan de lijn waarop de uitbouw eindigt, zijn in 1925 vier houten palen waartussen gaas gespannen was, geplaatst. Later zijn de vier houten palen vervangen door vier betonnen palen. Uiteindelijk zijn de palen en het gaas verwijderd.

2.5. Tussen de lijn waarop de palen met het gaas zich bevonden en de lijn waarop de uitbouw eindigt, ligt een strook grond van 1.20 meter breed, die onder meer bestaat uit een grindpad van 1.00 meter breed. Deze strook wordt aan de ene kant begrensd door een stenen muurtje dat haaks op deze strook staat, in het verlengde van de scheidingsmuren tussen de woningen van perceel 21 en 19. Aan de andere kant eindigt de strook grond waar deze de achtererfgrens van de percelen 19 en 21 snijdt, die evenwijdig aan de spoorlijn loopt.

3. Het geschil

3.1. [eiser] vordert, na vermindering van eis tijdens de comparitie van partijen:

1. een verklaring voor recht inhoudende dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de uitgemeten erfgrens door het Kadaster en de feitelijke erfgrens op de locatie waar tot voor kort de vier betonpalen met gaas waren geplaatst en dat dit perceelsgedeelte op naam van [eiser] zal worden overgeschreven in de openbare registers,

2. de veroordeling van [gedaagde] tot medewerking aan het verlijden van de notariële akte welke bij dagvaarding als concept is bijgevoegd,

3. de veroordeling van [gedaagde] tot terugplaatsing van de vier betonnen palen met daartussen gaas op de oorspronkelijke plaats, te weten op 1.20 meter vanuit de achtergevel van de uitbouw van de woning van [eiser], dan wel dat hij daar een vervangende soortgelijke deugdelijke afscheiding zal plaatsen, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde] hieraan geen uitvoering geeft,

4. de veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten van EUR 1.075,76,

5. de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.

3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de strook grond door middel van verjaring heeft verkregen en dat de afscheiding bestaande uit de vier palen met gaas ertussen een gezamenlijke, mandelige erfafscheiding was. Hij voert daartoe aan dat reeds in 1925 de rechtsvoorgangers van [eiser] en [gedaagde] in onderling overleg de eigendomsgrens tussen de percelen 19 en 21 hebben bepaald en aangeduid door het plaatsen van vier houten palen die met gaas verbonden waren. Sinds 1925 is de feitelijke perceelgrens ongewijzigd en onbetwist gebleven en is het perceel tot aan deze feitelijke grens ongehinderd in gebruik geweest bij [eiser] en zijn rechtsvoorgangers. Zij hebben zich steeds ongehinderd als eigenaar van de strook grond gedragen. Zo heeft [eiser] in 1973 een bouwvergunning voor de uitbouw van zijn woning aangevraagd, welke uitbouw in 1974 is gerealiseerd, waartegen niet is opgekomen door de omwonenden. Achter deze uitbouw heeft [eiser] een strook grond ter breedte van 1.20 meter, gemeten vanaf de achtergevel van de uitbouw tot de feitelijke perceelgrens van de vier betonpalen met gaas, niet bebouwd om aldus de ramen en kozijnen in de nieuwe achtergevel te kunnen onderhouden. Bij de verbouwing is ook het houten hek, dat voorheen op de perceelgrens tussen de schuurtjes van perceel 21 en 19 heeft gestaan, vervangen door een stenen muurtje dat doorloopt tot aan de feitelijke erfgrens, met uitzondering voor wat ruimte voor de betonnen palen en de daartegen aan te spannen profielen.

3.3. Subsidiair kan het moment waarop de bouwvergunning werd verstrekt, namelijk 1973, beschouwd worden als de aanvang van de inmiddels verstreken termijn waardoor de verkrijgende verjaring is voltooid, aldus [eiser].

3.4. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] foto’s overgelegd waarop volgens hem de oorspronkelijke houten palen te zien zijn en waarop ook zichtbaar zou zijn dat de moestuin zich alleen aan de kant van het perceel van [gedaagde] bevindt.

3.5. In de dagvaarding stelt [eiser] dat de vier betonnen palen waarvan hij terugplaatsing danwel vervanging vordert, in 2006 zonder zijn toestemming zouden zijn verwijderd door [gedaagde]. Ter comparitie van partijen heeft hij zijn stelling aangepast in die zin dat de betonnen palen in 1990 en 2000 zijn weggehaald door [gedaagde] Sr., de rechtsvoorganger van [gedaagde].

3.6. [gedaagde] betwist dat er betonnen palen met gaas hebben gestaan die dienden als erafscheiding. Volgens hem waren deze palen er ten behoeve van de bonenstaken in de moestuin behorende bij perceel 19 welke moestuin zich aan weerszijden van de palen bevond. [gedaagde] erkent dat hij tot april 2006 ervan uitging dat de uitbouw van de woning van [eiser] zich uitsluitend op het perceel van [eiser] bevond en betwist niet dat [eiser] kan worden aangemerkt als de eigenaar van de strook grond gelegen onder deze uitbouw. Volgens [gedaagde] is er sprake van dwaling met betrekking tot de erfgrens toen de rechtsvoorgangers van hem en [eiser] het hekwerk in 1925 plaatsten.

3.7. Ten aanzien van de strook grond daarachter van 1.20 meter breed, stelt hij echter dat hij noch zijn rechtsvoorgangers ervan uitgingen dat deze bij het perceel van [eiser] hoorde en betwist hij dat [eiser] het bezit heeft gehad van deze strook grond. In dit verband heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn moeder, mevrouw [naam], die aan de [adres] heeft gewoond van 1970 tot 2005. Zij verklaart dat de strook grond voor anderen toegankelijk was en dat zij daarvan gebruik maakte, bijvoorbeeld om in haar woning te komen wanneer ze de huissleutel was vergeten.

4. De beoordeling

4.1. De kern van het geschil betreft de vraag of de strook grond, 1.20 meter breed, gelegen tussen de lijn waarop de uitbouw van [eiser] eindigt en de lijn waarop de vier houten palen (later vervangen door betonnen palen) met gaas ertussen stonden inmiddels door verjaring eigendom van [eiser] is geworden.

4.2. Indien komt vast te staan wat nu door [eiser] is aangevoerd, namelijk dat de feitelijke perceelgrens in 1925 is opgetrokken en [eiser] vanaf toen het bezit van die strook grond heeft gehad, is de verjaringstermijn van de vordering tot beëindiging van het bezit naar oud recht (30 jaar) toen gaan lopen en blijven lopen, ongeacht of het goed tussentijds aan één van beide kanten in andere handen is overgegaan. Bij de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) op 1 januari 1992 was deze termijn van 30 jaar reeds verstreken. Op grond van artikel 93 van de Overgangswet NBW is voorts artikel 3:105 van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek per 1 januari 1993 op [eiser] van toepassing zodat hij vanaf dat moment eigenaar zou zijn geworden van de strook indien komt vast te staan dat hij (ook) op dat moment bezitter was van de strook.

4.3. [gedaagde] heeft niet weersproken dat in 1925 het hekwerk bestaande uit de houten palen met het gaas ertussen bij wijze van erafscheiding tussen de percelen is geplaatst. Het oprichten van een hek als erfafscheiding is bij uitstek een daad waaruit bezit van de grond tot aan dat hek blijkt. Dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] mogelijk heeft gedwaald ten aanzien van de kadastrale erfgrens, maakt dit niet anders. Ook indien partijen dwaalden ten aanzien van de erfgrens kan er een vermogensverschuiving plaatsvinden wanneer de oorspronkelijke eigenaar van de betreffende strook grond niet tijdig de vordering instelt tot beëindiging van het bezit daarvan door de ander die - al dan niet per vergissing - de strook grond in bezit heeft omdat de erfafscheiding niet op de kadastrale erfgrens was geplaatst.

4.4. Niet bestreden is dat de strook grond sinds de verbouwing in 1974 door [eiser] wordt gebruikt om zijn ramen en kozijnen te onderhouden en dat daartoe het grindpad door [eiser] is gestort. Ook staat vast dat dit grindpad aan één kant eindigt bij het stenen muurtje dat haaks op het pad staat en nagenoeg tot aan de feitelijke erfafscheiding loopt. Niet gesteld of gebleken is dat er een andere (erf)afscheiding was waardoor het niet of minder vanzelfsprekend was om de palen met het gaas als de erfafscheiding te beschouwen. In dit verband is voorts van belang dat [gedaagde] ter zitting heeft aangegeven dat pas in 2006, na de inmeting door het Kadaster in verband met de voorgenomen werkzaamheden aan zijn tuin, duidelijk is geworden dat de uitbouw over de kadastrale erfgrens was gebouwd. Op grond van de hier geschetste feiten en omstandig-heden is ook aannemelijk dat [eiser] zich al die jaren als bezitter van de strook grond heeft gedragen. Het feit dat de moeder van [gedaagde], zoals zij schriftelijk heeft verklaard, incidenteel over de strook grond liep om in haar woning te komen betekent voorts nog niet dat [eiser] de strook grond niet in bezit had.

4.5. Dat [eiser] de strook grond in bezit had, geldt ook voor de hiervoor genoemde datum van 1 januari 1993, het moment waarop in verband met de verjaring beoordeeld moet worden of [eiser] toen de bezitter was van de strook grond. De situatie was toen immers niet gewijzigd ten opzichte van die daarvoor: het hek stond er nog (weliswaar ingezakt en één paal ervan was inmiddels verwijderd), [eiser] had de strook grond met het grindpad in gebruik om bij zijn ramen en kozijnen te komen en een andere erfafscheiding was er niet.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in 1925 de strook grond, gelegen tussen de lijn waarop de vier palen met gaas daartussen zich bevonden tot aan de lijn waarop de uitbouw van zijn woning eindigt, in bezit heeft genomen, dat dit bezit 30 jaar heeft voortgeduurd en dat hij de bezitter van deze strook grond was op 1 januari 1993. Hieruit vloeit voort dat de vordering van [gedaagde] tot beëindiging van het bezit door [eiser] is verjaard en dat [eiser] per 1 januari 1993 eigenaar van de strook grond is geworden. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven.

4.7. Dit heeft voorts tot gevolg dat de grens bestaande uit de palen met het gaas ertussen, zich op de grens tussen de percelen 21 en 19 bevond en aldus op grond van artikel 5:62 lid 1 BW een mandelige erfafscheiding was. Dat zou betekenen dat [gedaagde] niet zonder toestemming van [eiser] de erfafscheiding mocht verwijderen en de vordering van [eiser] tot terugplaatsing van de erfafscheiding in dat geval in beginsel voor toewijzing gereed ligt. Nu ter zitting duidelijk is geworden dat de oorspronkelijke betonnen palen met het gaas ertussen al jaren geleden zijn verwijderd, zal de rechtbank bij een eventuele toewijzing van de vordering van [eiser] tot terugplaatsing van de erfafscheiding, [gedaagde] veroordelen tot plaatsing van een vervangende, soortgelijke deugdelijke afscheiding. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de erfafscheiding al oud was en inmiddels verzakt, ziet de rechtbank daarin aanleiding om te bepalen dat partijen gezamenlijk de kosten voor een nieuwe erfafscheiding zullen dragen, gelet op het feit dat het om een gemeenschappelijk goed gaat. De rechtbank geeft partijen in overweging in overleg met elkaar te treden over de keuze van het type en de uitvoering van de betreffende erfafscheiding.

4.8. Ten aanzien van de hieraan verbonden dwangsom zoals door [eiser] is gevorderd, overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft tijdens de comparitie van partijen verklaard mee te zullen werken aan het notarieel transport van de strook grond in het geval [eiser] in het gelijk zou worden gesteld. Hierop heeft [eiser] zijn eis verminderd door niet langer een dwangsom te verbinden aan een eventuele weigering door [gedaagde]. Op grond van deze omstandigheden, namelijk de verklaring van [gedaagde] om mee te werken aan de uitvoering van een voor hem ongunstig vonnis en het vertrouwen van [eiser] dat [gedaagde] dit zal doen, ziet de rechtbank geen aanleiding meer om aan een veroordeling tot terugplaatsing van de erfafscheiding nog een dwangsom te verbinden.

4.9. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.

4.10. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding EUR 84,31

- vast recht EUR 251,00

- salaris procureur EUR 904,00 (2 punten x tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 1.239,31

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. verklaart voor recht dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de uitgemeten erfgrens door het Kadaster en de feitelijke erfgrens op de locatie waar de vier (beton)palen met gaas waren geplaatst (zoals op productie 2 bij de dagvaarding van arcering is voorzien);

5.2. veroordeelt [gedaagde] tot medewerking aan het verlijden van de notariële akte welke bij de dagvaarding als concept is bijgevoegd,

5.3. veroordeelt [gedaagde] tot het plaatsen van een soortgelijke, deugdelijke erfafscheiding ter vervanging van de oorspronkelijke erfafscheiding bestaande uit betonnen palen met gaas, op 1.20 meter vanuit de achtergevel van de uitbouw van de woning van [eiser],

5.4. bepaalt daarbij dat [eiser] en [gedaagde] hiervan gezamenlijk de kosten zullen dragen, in die zin dat ieder de helft zal betalen,

5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.239,31 (duizend tweehonderdnegenendertig euro en eenendertig cent),

5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.7. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.

w.g. griffier w.g. rechter