Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-02-2012, BV6257, 12/1847 en 12/1845

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-02-2012, BV6257, 12/1847 en 12/1845

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 februari 2012
Datum publicatie
20 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6257
Zaaknummer
12/1847 en 12/1845

Inhoudsindicatie

Gelet op het bepaalde in artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000 staat rechtstreeks beroep open tegen het inreisverbod en heeft verweerder het tegen het inreisverbod gemaakte bezwaar derhalve terecht doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroep.

Het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 29 juni 2011 vermeldt onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000, dit onder meer inhoudt dat verzoeker vanaf met moment van bekendmaken van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en op verzoeker de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten. De vaststelling dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland dient te verlaten, dient thans ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 aangemerkt te worden als terugkeerbesluit. In de afwijzende asielbeschikking van 29 juni 2011 heeft verweerder overwogen dat artikel 3 van het EVRM zich niet verzet tegen een terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst en dat niet is gebleken dat verzoeker buiten zijn schuld om niet kan terugkeren naar Irak of een ander land. Deze beschikking is in rechte vast te komen staan. Voor de beoordeling van de stelling van verzoeker, dat hij feitelijk niet kan terugkeren naar een ander land, bestaat daarom geen ruimte meer in deze procedure.

Nu verzoeker zich niet aan de in de beschikking van 29 juni 2011 gegeven vertrektermijn heeft gehouden, was verweerder gehouden hem ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen. Van redenen als genoemd in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

Voorzieningenrechter

Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr(s).: AWB 12/1847 (voorlopige voorziening)

AWB 12/1845 (hoofdzaak)

V-nummer: [nummer]

Inzake: [naam], verzoeker,

gemachtigde mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden,

tegen: de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,

gemachtigde mr. W. Vrooman.

I Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen en verzoeker een inreisverbod opgelegd.

Verzoeker heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit), voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag, beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/1845. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/1847.

Bij brief van 27 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het inreisverbod aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroep. Verweerder en verzoeker hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting ten aanzien van het verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012. Verzoeker en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.

II Overwegingen

1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

1.2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.

1.3. De voorzieningenrechter is gezien het vorenstaande van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

De afwijzing van de aanvraag

2.1. Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Verzoeker heeft op 21 juni 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 29 juni 2011 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 juli 2011, op het tegen het besluit van 29 juni 2011 ingestelde beroep. De rechtbank heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen, nu uit zijn relaas niet is gebleken dat verzoeker niet in staat was voor zijn vertrek uit Irak andere documenten mee te nemen waarmee hij zijn identiteit en/of identiteit had kunnen aantonen, en dat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, nu hij vage en erg summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn Palestijnse afkomst en dienaangaande ook verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met informatie uit gezaghebbende bronnen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2.2. Op 9 januari 2012 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Op 11 januari 2012 heeft een gehoor opvolgende aanvraag (hierna: het gehoor) plaatsgevonden. Aan zijn opvolgende aanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij - zoals hij reeds in de eerdere procedure heeft gesteld - onderdrukt wordt, zich niet veilig voelt en staatloos is. Hij heeft nu echter documenten waarmee verweerder zijn identiteit kan vaststellen.

3. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

3.1. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.

3.2. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

3.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.

3.4. Verzoeker heeft aan zijn opvolgende aanvraag vier documenten ten grondslag gelegd, te weten:

1) Het origineel van een document voor Palestijnen uit Irak, afgegeven te Bagdad op 28 mei 2000;

2) Een kopie van een identiteitskaart uit Ramallah, afgegeven op 14 september 2011;

3) Een kopie van de overlijdensakte van zijn vader;

4) Een kopie van een dreigbrief afkomstig van De Eskaders voor een Vrij Irak.

Alle documenten zijn voorzien van een vertaling. Bij brief van 31 januari 2012 heeft verweerder ten aanzien van document 1) onderzoeksresultaten van 19 januari 2012 ingebracht.

3.4.1. Ten aanzien van het document onder 1) is in de eerste plaats van belang dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit document, gelet op de afgiftedatum, niet eerder kon overleggen. Dit document lag blijkens de verklaringen van verzoeker (pagina 6 van het rapport van gehoor) in de ouderlijke woning en hij heeft zijn oom eerst eind juni 2011 (pagina 7 van het rapport van gehoor) verzocht om het document naar Nederland te sturen. Tijdens het gehoor (eveneens pagina 7 van het rapport van gehoor) heeft verzoeker verklaard dat hij zelf dit document niet heeft meegenomen, omdat hij moest vluchten en dus haast had. Bovendien was het niet raadzaam om het document mee te nemen, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter acht dit geen verschoonbare reden. Van verzoeker had redelijkerwijs mogen worden verwacht alle documenten mee te nemen die zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas zouden kunnen ondersteunen, nu niet is gebleken van een acute vluchtsituatie waarin geen tijd meer was om de benodigde documenten mee te nemen. Bovendien heeft verzoeker wel de kopieën van een overlijdensakte en een dreigbrief kunnen meenemen. Dat verzoeker het niet raadzaam achtte om dit document mee te nemen, dient voor zijn rekening en risico te komen. Gelet op het vorenstaande, dient te worden geoordeeld dat verzoeker dit document eerder had kunnen en derhalve behoren over te leggen. Het document kan reeds hierom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

In de tweede plaats is dit document volgens de documentonderzoeker met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt en niet door een daartoe bevoegde instantie opgemaakt en afgegeven. Nu de authenticiteit van het document niet vaststaat, is het ook om die reden geen novum.

3.4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker evenmin aannemelijk kunnen maken dat hij het document onder 2) niet eerder had kunnen aanvragen, teneinde het te kunnen overleggen in de eerdere asielprocedure. Reeds hierom kan dit document niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt.

Voorts heeft verzoeker slechts een kopie van de identiteitskaart overgelegd, zodat de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 26 juni 2006 (LJN AY5935), kan het document ook hierom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

Tot slot had verzoeker, nog los van de vraag of verzoeker het origineel van zijn identiteitskaart reeds bij de herhaalde aanvraag of bij zijn zienswijze had dienen te overleggen, dat in elk geval in deze beroepsprocedure moeten doen. Dat hij het origineel van zijn identiteitsdocument tijdens de jaarwisseling kwijt is geraakt, dient voor zijn rekening en risico te komen. Temeer, nu niet gebleken is dat verzoeker aangifte heeft gedaan van het verlies van dit document.

3.4.3. Ten slotte kunnen de documenten genoemd onder 3) en 4) niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat dat deze documenten enkel in kopie zijn overgelegd. Bovendien, zo blijkt uit de gedingstukken, zijn de overlijdensakte en dreigbrief ook reeds in het kader van de eerste procedure overgelegd. Ook om die reden kunnen de documenten niet als nova worden aangemerkt. Dat de vertaling van de dreigbrief nieuw is, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel.

3.5. Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (LJN AG8817, Bahaddar), is het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag reeds hierom ongegrond.

Het inreisverbod

4.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.

4.2. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.

4.3. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.

4.4. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder, in afwijking van het eerste lid van dat artikel, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.

4.5. Ingevolge artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan in afwijking van artikel 7:1 van de Awb geen bezwaar worden gemaakt tegen een beschikking die een kennisgeving inhoudt overeenkomstig artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000.

4.6. Gelet op het bepaalde in artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000 staat rechtstreeks beroep open tegen het inreisverbod en heeft verweerder het tegen het inreisverbod gemaakte bezwaar op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb derhalve terecht doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroep. De voorzieningenrechter zal dan ook kennisnemen van dit beroep.

5. Verweerder heeft verzoeker een inreisverbod opgelegd aangezien verzoeker geen gevolg heeft gegeven aan de in het in de meeromvattende beschikking van 29 juni 2011 geïncorporeerde terugkeerbesluit opgenomen termijn om Nederland te verlaten.

6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij staatloos is, om die reden Nederland niet kan verlaten en evenmin kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Deze “buiten schuld aspecten” zijn eerder niet beoordeeld en die beoordeling moet in het kader van het inreisverbod wel plaatsvinden. Verweerder heeft tegelijk met het inreisverbod geen terugkeerbesluit aan verzoeker uitgereikt en is dus niet gehouden een inreisverbod aan hem op te leggen.

7.1. Het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 29 juni 2011 vermeldt onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000, dit onder meer inhoudt dat verzoeker vanaf met moment van bekendmaken van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en op verzoeker de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten. De vaststelling in dit besluit, dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland dient te verlaten, dient thans ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 aangemerkt te worden als terugkeerbesluit. In de afwijzende asielbeschikking van 29 juni 2011 heeft verweerder overwogen dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet verzet tegen een terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst en dat niet is gebleken dat verzoeker buiten zijn schuld om niet kan terugkeren naar Irak of een ander land. Met de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo van 22 juli 2011, is deze beschikking in rechte vast te komen staan. Voor de beoordeling van de stelling van verzoeker, dat hij feitelijk niet kan terugkeren naar een ander land, bestaat daarom geen ruimte meer in deze procedure. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing van het terugkeerbesluit rechtvaardigen, is voorzieningenrechter niet gebleken.

7.2. Verzoeker is bij besluit van 29 juni 2011 medegedeeld Nederland binnen vier weken te verlaten. Nu hij zich niet aan die vertrektermijn heeft gehouden, was verweerder gehouden hem ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen. Van redenen als genoemd in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is de voorzieningenrechter niet gebleken.

7.3. Het beroep tegen het inreisverbod is derhalve eveneens ongegrond.

8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.

De griffier, De voorzieningenrechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 7 februari 2012.

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.

Afschrift verzonden op: