Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-12-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:13044 BC3700, awb 07/1585

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-12-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:13044 BC3700, awb 07/1585

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 december 2007
Datum publicatie
27 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC3700
Zaaknummer
awb 07/1585

Inhoudsindicatie

Art. 3 Wet Div.bel., art. 3:35, 7:900 BW, art. 19, 67f AWR.

Dividendbelasting. Vaststellingsovereenkomst. Eiseres heeft de vaststelling redelijkerwijs niet anders kunnen opvatten. Boete. Eiseres heeft niet dermate lichtvaardig gehandeld dat sprake is van grove schuld.

Directeur/enig aandeelhouder X. van eiseres, X. BV, heeft een schuld in rekening courant die ultimo 2001 € 341.347 bedraagt. Eiseres, X. en verweerder sluiten een vaststellingsovereenkomst waarin is bepaald dat X. zijn schuld aan eiseres in tien jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2002, zal aflossen, dat de jaarlijkse aflossing minimaal € 20.000 bedraagt, dat X. aan eiseres rente over de schuld zal betalen en dat, indien ultimo enig jaar een schuld bestaat die strijdig is met het overeengekomene, “het afwijkende gedeelte op genoemd tijdstip als netto winstuitdeling [zal worden] aangemerkt (...), [van welke winstuitdeling] eiseres (…) aangifte voor de dividendbelasting (gebruteerd)” zal doen.

Aan het eind van 2004 is de schuld € 51.079 lager dan op 31 december 2001.

De schuld van X. aan eiseres is in 2004 met € 6.317 opgelopen. De over 2004 door X. aan eiseres verschuldigde rente bedraagt € 4.535. Verweerder legt eiseres een naheffingsaanslag dividendbelasting op van 25% van 35.089 ( 100/75 x (€ 20.000 + € 6.317 =) 26.317) plus 25% van € 4.535, oftewel in totaal € 9.905. Tevens legt hij een vergrijpboete van 25% op.

In geschil is een gedeelte van de naheffingsaanslag en de gehele boete. De naheffing over de rente ad € 4.535 is niet in geschil. Eiseres stelt zich op het standpunt dat van het bedrag van € 35.089 een gedeelte, groot € 23.194 niet in de naheffing kan worden betrokken. Volgens haar kan verweerder uitsluitend het verschil tussen de verplichte aflossing over 2002 t.e.m. 2004 (3 x € 20.000 = € 60.000) en het in die periode per saldo afgeloste bedrag van € 51.079 als netto uitdeling in aanmerking nemen. Na brutering bedraagt de aldus berekende uitdeling € 11.895. Voorts bestrijdt eiseres de boete; haar kan ter zake van de niet-betaling van dividendbelasting geen verwijt worden gemaakt.

Rechtbank ’s-Gravenhage overweegt dat de in de vaststellingsovereenkomst tot stand gebrachte vaststelling inhoudt X. elk jaar tenminste € 20.000 aflost. Eiseres heeft de vaststelling redelijkerwijs niet kunnen opvatten als ertoe strekkende dat hetgeen X. in enig jaar meer aflost dan € 20.000 bij de bepaling of in een ander jaar een aflossing van tenminste € 20.000 heeft plaatsgevonden, als een aflossing in dat andere jaar kan worden aangemerkt. Nu de schuld van X. in 2004 € 6.137 hoger is geworden, heeft verweerder terecht een netto uitdeling van € 26.137 aangenomen. De naheffingsaanslag is tot het juiste bedrag opgelegd.

De rechtbank vernietigt de boetebeschikking omdat eiseres, door uit te gaan van haar interpretatie van de vaststellingsovereenkomst, niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat haar grove schuld kan worden verweten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1585 DIVBEL

Uitspraakdatum: 6 december 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] BV, gevestigd te [Z.], eiseres,

gemachtigde [naam],

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor te [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 17 januari 2007 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar ter zake van een winstuitdeling in 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting ten bedrage van € 9.905 (aanslagnummer [nummer]; hierna: de naheffingsaanslag) alsmede de gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag gegeven beschikking waarbij een vergrijpboete ten bedrage van € 4.952 is opgelegd (hierna: de boetebeschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007.

Eiseres en haar gemachtigde zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikking;

- vernietigt de boetebeschikking;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 332 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 251 vergoedt.

2. Gronden

Vaststaande feiten

2.1. De directeur en enig aandeelhouder van eiseres is [X.].

2.2. Eiseres, [X.] en verweerder hebben een overeenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst), namens verweerder ondertekend op 22 april 2005 en door [X.] voor zichzelf en namens eiseres ondertekend op 27 mei 2005, waarin - voor zover hier van belang- het volgende is bepaald:

'De ondergetekenden,

(...)

- stellen vast dat [X.] tot [eiseres] in een zodanige relatie staat dat hij daaruit inkomsten pleegt te genieten en dat [X.] per 3 december 2001 debet staat bij [eiseres] tot een bedrag van € 341.347;

- menen dat de opnamen die tot de debetstand hebben geleid tot inkomsten in materiële zin zouden kunnen worden aangemerkt of dat deze als genoten ten titel van een voorschot op inkomsten zouden kunnen worden beschouwd;

- wensen geschillen te vermijden en komen overeen het ervoor te zullen houden dat de opnamen vóór 31 december 2001 beoogden een geldlening tot stand te brengen, die niet het karakter draagt van voorschot op inkomsten of van inkomsten in materiële zin;

- verklaren een overeenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 7:900, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Daartoe komen partijen het volgende overéén:

a. Ingaande 1 januari 2002 zal de bovenomschreven schuld in maximaal 10 jaren worden afgelost.

b. De jaarlijkse aflossing bedraagt minimaal € 20.000.

c. De rente bedraagt tenminste de marktrente plus 2% per jaar.

d. Rente en aflossing worden jaarlijks daadwerkelijk betaald.

e. De schuldenaar stelt op adequate wijze zekerheid voor de lening (...)

(...)

i. Indien ultimo van enig jaar een schuld bestaat die strijdig is met wat hierboven is overeengekomen, dan zal het afwijkende gedeelte op genoemd tijdstip als netto winstuitdeling worden aangemerkt en zal [eiseres] hiervan op de voorgeschreven wijze aangifte doen voor de dividendbelasting (gebruteerd), waarbij [eiseres] deze verschuldigde belasting voor haar rekening neemt en vervolgens afdraagt.

(....)'.

2.3. De schuld van [X.] aan eiseres bedroeg ultimo 2003 € 283.951 en ultimo 2004

€ 290.268. Het verschil tussen deze beide bedragen van € 6.317, vermeerderd met de in de vaststellingsovereenkomst, onderdeel b, genoemde minimale jaarlijkse aflossing van

€ 20.000, is door verweerder aangemerkt als een ultimo 2004 verrichte netto winstuitdeling van eiseres aan [X.] als bedoeld in de vaststellingsovereenkomst, onderdeel i. Deze netto winstuitdeling heeft verweerder vervolgens gebruteerd, hetgeen leidde tot het in aanmerking nemen van een winstuitdeling van € 35.089 (100/75 x € 26.317).

2.4. Verweerder heeft de op grond van de vaststellingsovereenkomst, onderdelen c en d, verschuldigde, maar door deze niet aan [X.] in rekening gebrachte rente berekend op € 4.535. Ook dit bedrag heeft verweerder als een in 2004 verrichte winstuitdeling van eiseres aan [X.] aangemerkt.

2.5. Over de som van € 35.089 en € 4.535 heeft verweerder dividendbelasting nageheven. Het bedrag van de naheffingsaanslag is € 9.905. Niet in geschil is de naheffing van dividendbelasting over de hiervoor genoemde rente ad € 4.535. Evenmin is in geschil de naheffing over een bedrag van € 11.895. Dit bedrag is het verschil ad € 8.921 tussen de som van de jaarlijkse minimumaflossingen voor de jaren 2002, 2003 en 2004 (3 x € 20.000 =

€ 60.000) en het bedrag waarmee de schuld in die jaren per saldo is afgenomen (€ 51.079), vermenigvuldigd met 100/75 (brutering).

Geschil

2.6. Het geschil betreft de naheffing van dividendbelasting over (€ 35.089 minus € 11.895 =)

€ 23.194 alsmede de vergrijpboete.

2.7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het onder 2.6. genoemde bedrag van € 23.194 niet kan worden aangemerkt als een winstuitdeling. Daartoe voert zij -kort samengevat- het volgende aan. In de jaren 2002 tot en met 2004 heeft [X.] per saldo € 51.079 afgelost. Hij had volgens de vaststellingsovereenkomst, onderdeel b, in die jaren in totaal (3 x

€ 20.000 =) € 60.000 moeten aflossen. Het is gebruikelijk dat tussen onafhankelijke marktpartijen een in enig jaar teveel betaalde aflossing wordt toegerekend aan latere jaren. Immers, mocht op voorhand bekend zijn dat extra aflossingen niet worden toegerekend aan latere jaren, dan zou ieder ander de aflossing in een bepaald jaar boven € 20.000 reserveren op een (privé) rekening om te gebruiken voor aflossing in een latere periode.

2.8. Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de naheffingsaanslag

2.9. Bij de vaststellingsovereenkomst hebben eiseres, [X.] en verweerder, ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt met betrekking tot de schuld van [X.] aan eiseres, zich gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Gesteld noch gebleken is dat eiseres, [X.] en verweerder niet aan deze overeenkomst en daarin tot stand gebrachte vaststelling gebonden zijn.

2.10. De onder 2.9 genoemde vaststelling houdt onder meer in dat [X.] voor het eerst in 2002 en daarna in elk volgend jaar tenminste € 20.000 dient af te lossen op zijn schuld aan eiseres. De rechtbank vat het onder 2.7. vermelde standpunt van eiseres aldus op dat zij stelt dat de vaststelling, overeenkomstig de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft kunnen opvatten als ertoe strekkende dat hetgeen [X.] in enig jaar méér aflost dan € 20.000, bij de bepaling of in een ander jaar een aflossing van ten minste € 20.000 heeft plaatsgevonden, als een aflossing in dat andere jaar kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze stelling; bij dit oordeel neemt zij het volgende in aanmerking. Eiseres heeft met de enkele stelling volstaan; zij heeft geen feiten aangevoerd die rechtvaardigen om op dit punt aan de vaststelling andere rechtsgevolgen te verbinden dan die welke eiseres, [X.] en verweerder blijkens de bewoording daarvan zijn overeengekomen. Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat, indien de stelling van eiseres zou worden gevolgd, het voldoende zou zijn dat [X.] gemiddeld € 20.000 per jaar aflost. Dit is onverenigbaar met onderdeel a van de vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat de aflossing van de gehele schuld van

€ 341.347 in maximaal 10 jaar dient te geschieden.

2.11. Uit het oordeel onder 2.10, in samenhang met het bepaalde in onderdeel i van de vaststellingsovereenkomst, volgt dat verweerder, nu [X.] in 2004 per saldo niets op de schuld aan eiseres heeft afgelost, doch integendeel, naast het bedrag dat hij bij aanvang van 2004 reeds aan eiseres verschuldigd was, € 6.317 van eiseres heeft geleend, een netto uitdeling van winst per ultimo 2004 van eiseres aan [X.] van € 26.317 in aanmerking mocht nemen. Niet in geschil is dat eiseres de over deze uitdeling van winst verschuldigde dividendbelasting voor haar rekening diende te nemen. Derhalve heeft verweerder de netto uitdeling terecht gebruteerd.

2.12. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

Met betrekking tot de boetebeschikking

2.13. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, voor zover hier van belang, aan een inhoudingsplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.

2.14. Verweerder dient te stellen en bij betwisting door eiseres aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld. Verweerder heeft gesteld dat primair sprake is van opzet omdat eiseres zich willens en wetens niet heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiseres subsidiair grove schuld kan worden verweten. Eiseres heeft bestreden dat haar ter zake van het niet (tijdig) betalen van de belasting een verwijt kan worden gemaakt.

2.15. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet geslaagd in het onder 2.14 bedoelde bewijs. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiseres heeft, door uit te gaan van de onder 2.7. weergeven interpretatie van de vaststellingsovereenkomst, niet dermate lichtvaardig gehandeld dat haar ter zake van het niet (tijdig) betalen van de belasting grove schuld kan worden verweten. Zo eiseres al een verwijt kan worden gemaakt, houdt dit in dat zij zondermeer de juistheid van haar interpretatie van de vaststellingsovereenkomst heeft aangenomen, zonder daarover de mening van haar contractspartijen, in het bijzonder verweerder, te vragen. Dit verwijt impliceert enige schuld, doch is onvoldoende om te concluderen tot grove schuld, dat is een in laakbaarheid aan opzet grenzende grove nalatigheid. In het voorgaande ligt besloten dat eiseres evenmin opzet kan worden verweten. Derhalve dient de boetebeschikking te worden vernietigd.

Slotsom

2.16. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard alsmede de uitspraak op bezwaar - voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking - en de boetebeschikking vernietigd. De naheffingsaanslag is in stand gebleven.

2.17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende bijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Niet gesteld is dat eiseres andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.