Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2006, AX2195, AWB 05/44551

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2006, AX2195, AWB 05/44551

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag / Irak / activiteiten voor Free Iraqi Forces / terugkeervisum / bijzondere omstandigheden / zorgvuldigheid.

Na afwijzing van zijn asielaanvraag in 2000 heeft eiser op uitnodiging van de Verenigde Staten in 2003 gedurende zeven maanden deelgenomen aan een missie van de zogenaamde Free Iraqi Forces in Irak. Hiervoor is hij door de Nederlandse autoriteiten in het bezit gesteld van een uitreis- en terugkeerdocument. Door zijn activiteiten is eiser bekend geworden en vreest thans hiervoor in Irak te worden vervolgd en te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank overweegt dat afgezien van de vraag hoe ten aanzien van eiser in het huidige (Noord en Centraal) Irak het risico kan worden ingeschat op vervolging dan wel refoulement vanwege eisers publiekelijk gemanifesteerde loyaliteit met de Amerikanen, het in de gegeven omstandigheden niet voor de hand ligt om voor die toets, zoals verweerder doet, bepalend te achten de bescherming door de Noord-Iraakse autoriteiten, nu de onderhavige missie immers logistiek geinitiëerd werd, plaatsvond en werd beëindigd onder uitsluitend gezag van de Amerikaanse autoriteiten. Dat ook de Nederlandse autoriteiten dit niet in de rede vonden liggen kan blijken uit het gegeven dat eiser van hen al bij zijn vertrek met de missie een terugkeerdocument ontving. Derhalve kan niet worden gesteld dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie omdat de Nederlandse autoriteiten, kennelijk in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap, bereid zijn geweest om eiser, onverlet zijn onzekere verblijfsstatus, feitelijk toestemming te geven voor zijn deelname aan voormelde missie. Zij voorzagen eiser immers van een voor zijn deelname noodzakelijk uitreis- en terugkeerdocument. Dit, gevoegd bij andere omstandigheden, in de uitspraak opgesomd, leidt, voor zich en in onderling verband bezien, in casu tot strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 Awb. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

zittinghoudende te Utrecht

Reg.nr.: AWB 05/44551 BEPTDN

UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:

A, geboren op [...] 1959, van Iraakse nationaliteit, eiser,

gemachtigde: mr. A.M.J. van der Weide, advocaat te Nieuwegein,

tegen een besluit van

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde: Drs J.M.Sidler, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.

1. INLEIDING

Bij beslissing van 5 september 2005 heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van eiser van 14 oktober 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2006. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Eiser is niet verschenen.

2. OVERWEGINGEN

In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij verdragsvluchteling is. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiser heeft tussen 17 februari 2003 en 13 oktober 2004 verschillende werkzaamheden verricht voor de Amerikaanse autoriteiten (CPA) in Irak, onder meer als adviseur van het Ministerie van Publieke werken in Baghdad, als coördinator tussen de Koerdische regeringen en de overgangsregering in Baghdad en als vertegenwoordiger van het Amerikaanse leger in de media. Eiser heeft (onder meer politieke) uitspraken gedaan in een Amerikaans uniform ten overstaan van de Hongaarse televisie, de New York Times, de LA Times Newsweek en CNN, onder meer in Tikrit en Baghdad. Eiser vreest, gelet op zijn bekendheid, voor terroristische aanslagen door de nog aanwezige tegenstanders van Saddam Hoessein. Het Koerdische deel in het noorden van Irak is bovendien niet veilig omdat ook daar aanslagen gepleegd worden, bijvoorbeeld op 1 februari 2004. Voorts is de echtgenote van eiser van Arabische afkomst, waardoor zij bij terugkeer problemen zou ondervinden in het Koerdische deel van Irak.

Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser kan niet worden aangemerkt als een verdragsvluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw. Onder verwijzing naar het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 14 december 2004 (DPV/AM-865700) stelt verweerder dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak niet dusdanig is dat personen die uit Irak afkomstig zijn en die stellen tot de Koerdische bevolkingsgroep te behoren, enkel om die reden in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Uit dit ambtsbericht blijkt tevens dat een speciaal beleid voor Noord-Irak niet vereist is. Blijkens het Algemeen Ambtsbericht Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 januari 2004 (DVP/AM-836215) is in de bestuursstructuur in het Koerdische Noorden van Irak weinig veranderd sinds het militair ingrijpen. De veiligheidssituatie in Noord-Irak is, in vergelijking met het midden en het zuiden, redelijk en stabiel. Van terugkeer naar Centraal Irak is geen sprake, aangezien eiser geboren is in Arbil, gelegen in het Noordelijk deel van Irak. Uit het eerste gehoor is gebleken dat betrokkene de Kermanji taal spreekt. Niet is gebleken dat eiser als gevolg van zijn werkzaamheden voor de Amerikaanse autoriteiten in de negatieve belangstelling van de (lokale) autoriteiten in Irak is komen te staan. Bij eventuele problemen als gevolg van de werkzaamheden van eiser voor het Amerikaanse leger kan eiser zich wenden tot de Koerdische autoriteiten. Het bestuur van het Kurdistan Regional Government staat op zichzelf niet afwijzend tegenover de CPA-autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser geen bescherming kunnen of willen bieden nu eiser geen poging heeft ondernomen tot het inroepen van een dergelijke bescherming. Dat aan eiser een terugkeervisum is verleend bij zijn vertrek naar Irak met de Amerikaanse militairen vanuit Nederland betekent niet dat hieruit een recht op verblijf in Nederland voortvloeit. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden voor het Amerikaanse leger een verhoogd risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De enkele stelling dat hij als gevolg daarvan vreest voor het Iraakse volk “omdat het terrorisme in het volk zit” is daartoe onvoldoende, terwijl ook hiertegen de Koerdische autoriteiten bescherming kunnen bieden. Op grond van het ambtsbericht van 5 januari 2004 stelt verweerder tenslotte dat de algemene situatie in Noord-Irak niet zodanig is dat terugkeer naar Noord-Irak van een bijzondere hardheid is. Met betrekking tot Noord-Irak is een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd.

Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is al sinds 1997 in Nederland. De asielprocedure is op 9 maart 2000 in de beroepsfase niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het beroep door de advocaat van eiser te laat waren ingediend, van welke fout eiser het slachtoffer is geworden. Voorts heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van dit geval. Eiser is immers in dienst van de Amerikaanse autoriteiten tijdelijk teruggekeerd naar Irak, in het bezit van een terugkeervisum van de Nederlandse autoriteiten dat hem bij zijn vertrek door de IND zelf is overhandigd. Zijn werkzaamheden heeft hij uitgevoerd in samenwerking met Amerika en niet met Noord Irak, zodat het, daargelaten dat Noord-Irak niet op hem zit te wachten, niet logisch is van hen bescherming te verwachten. Eiser heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht geschonden heeft.

Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Niet in geschil is dat eiser op 7 mei 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf heeft ingediend. Op 18 september 1997 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Op 15 juni 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit laatste besluit ongegrond verklaard. De rechtbank te den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft op 30 maart 1999 het hiertegen door eiser ingediende beroepschrift gegrond verklaard, waarop verweerder op 19 januari 2000 een nieuw besluit heeft genomen. Tegen deze wederom afwijzende beschikking heeft eiser opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft het beroep van eiser op 9 maart 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens het te laat indienen van de gronden. Hiermee is de beschikking van verweerder van 19 januari 2000 rechtens onaantastbaar geworden.

De aanvraag van 14 oktober 2003 die thans ter beoordeling voorligt dient, gelet op het asielrelaas zoals eiser dat aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd, derhalve ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw, te worden beschouwd als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, tweede lid van de Awb.

Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb betreft het nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

Het toetsingskader in casu wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw. Het door eiser ingestelde beroep kan in het licht van deze artikelen slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere besluit, waarbij de toelating van eiser is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder noopten tot heroverweging van de eerdere afwijzing. Zie onder andere de uitspraak de van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 16 mei 2002 (JV 2002/222).

Voor de rechterlijke toetsing maakt het geen verschil of het bestuursorgaan in de motivering van zijn beslissing buiten het (beperkte) toetsingskader van de nova is getreden (AbRS 4 april 2003, JB 2003/139 en JV 2003/219). Gezien deze jurisprudentie moet artikel 4:6 van de Awb door de rechtbank ambtshalve getoetst worden.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, waarin door de minister toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, derhalve alvorens tot die beoordeling over te gaan, primair dient te onderzoeken of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten onder andere worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust (onder andere AbRS, 19 mei 2004, JV 2004/313).

Eiser heeft aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat hij tussen 15 januari 2003 en 3 september 2003 werkzaamheden heeft verricht voor het Amerikaanse leger in Irak, hetgeen bekend is geworden onder de bevolking in heel Irak doordat eiser hierover uitspraken heeft gedaan op de nationale en internationale televisie.

De rechtbank is van oordeel dat waar eisers deelname aan de onderhavige Amerikaanse vredesmissie plaatsvond ruim drie jaren na de datum van het bestreden besluit, deze omstandigheid, gelet op het hierboven uiteengezette toetsingskader, kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid. De aanvraag van eiser is aldus door verweerder terecht in behandeling genomen.

Voorop staat dat, blijkens het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 14 december 2004 (DPV/AM-865700), de situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep van de Koerden brengt evenmin met zich mee dat hij reeds om die reden als vluchteling dient te worden aangemerkt.

Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw rechtvaardigen.

Terzake heeft eiser in zijn nader gehoor, aangevuld met correcties en aanvullingen en onderbouwd met stukken, aangevoerd bij terugkeer voor zijn leven te vrezen, gelet op het feit dat hij heeft deelgenomen aan een Amerikaanse missie die feitelijk duurde van 18 februari tot 3 september 2003, alsook zich in die periode als lid van deze zogenaamde Free Iraqi Forces op de internationale en nationale televisie heeft geprofileerd. Verweerder heeft een en ander op zichzelf niet betwist, doch ontoereikend geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM, omdat van negatieve belangstelling niet is gebleken, de enkele mogelijkheid van schending van artikel 3 EVRM niet voldoende is en eiser zich, nu hij uit Noord-Irak afkomstig is en de Noord-Iraakse autoriteiten niet onwelwillend staan tegenover de Amerikaanse CPA autoriteiten, tot de Koerdische autoriteiten had kunnen wenden dan wel bij terugkeer kan wenden voor bescherming.

De rechtbank is van oordeel dat, afgezien van de vraag hoe ten aanzien van eiser in het huidige (Noord en Centraal) Irak het risico kan worden ingeschat op vervolging dan wel refoulement vanwege eisers publiekelijk gemanifesteerde loyaliteit met de Amerikanen, het in de gegeven omstandigheden niet voor de hand ligt om voor die toets, zoals verweerder doet, bepalend te achten de bescherming door de Noord-Iraakse autoriteiten, nu de onderhavige missie immers logistiek geinitiëerd werd, plaatsvond en werd beëindigd onder uitsluitend gezag van de Amerikaanse autoriteiten. Dat ook de Nederlandse autoriteiten dit niet in de rede vonden liggen kan blijken uit het gegeven dat eiser van hen al bij zijn vertrek met de missie een terugkeerdocument ontving.

Aan deze aspecten -alsook aan de Arabische afkomst van de echtgenote- heeft verweerder niet meer dan als vermeld aandacht geschonken, met daarbij nog de overweging dat een terugkeervisum geen recht geeft op toelating als vluchteling.

In dat verband overweegt de rechtbank nog het volgende:

Niet gesteld kan worden dat in casu geen sprake was van een uitzonderlijke situatie:

De Nederlandse autoriteiten zijn, kennelijk in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap, bereid geweest om eiser, onverlet zijn onzekere verblijfsstatus, feitelijk toestemming te geven voor zijn deelname aan voormelde missie. Zij voorzagen eiser immers van een voor zijn deelname noodzakelijk uitreis- en terugkeerdocument.

Voorts heeft de Amerikaanse overheid eiser uitgenodigd om deel te nemen aan een door hen blijkens de stukken kennelijk als cruciaal beschouwde missie naar Irak, waarbij voor de hand ligt aan te nemen - en door eiser is dit ook gesteld - dat de Amerikanen hem juist vanwege zijn achtergrond en (ingenieurs)opleiding hebben geselecteerd. De rechtbank stelt in dat verband vast dat eiser in zijn eerste asielrelaas heeft verklaard dat zijn vader rechter is geweest - waardoor eiser door geheel Irak heeft gewoond - en dat hij mede als gevolg van zijn familiale achtergrond, daaronder een ambassadeur en een eerste medewerker van Boutros Khali, destijds Secretaris Generaal bij de VN, in Irak over vele contacten beschikte. In dat asielrelaas vermeldt eiser overigens ook dat er van hem bij de Iraakse autoriteiten reeds sinds 1985 een dossier bestond en dat aan meerdere leden van zijn naaste familie, daaronder een zwager, twee broers en een zuster, respectievelijk in de US, Duitsland en het VK de asielstatus is verleend.

De desbetreffende asielprocedure is als hiervoor vermeld op 9 maart 2000 bij ontbreken van beroepsgronden geëindigd met een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Vervolgens heeft eiser zich blijkens de zich bij de stukken bevindende (aanbevelings) brieven van diverse Amerikaanse autoriteiten tijdens de missie kennelijk uitmuntend van zijn taak gekweten, waarna hij op 3 september 2003 via een Amerikaanse basis in Duitsland uit Irak in Nederland is teruggekeerd.

In voormeld verband acht de rechtbank voorts van belang een brief van verweerder dd 15 februari 2005, waarin deze zich voor de vertraging in de behandeling van eisers dossier (alsdan van een jaar en vier maanden) wederom verontschuldigt, thans met de opmerking dat eisers asielaanvraag niet op zichzelf staat doch deel uitmaakt van vele, die het gevolg zijn van de beëindiging van het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Noord-Irak.

In voormeld verband acht de rechtbank niet in de laatste plaats van belang de rechtsoverweging van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 26 maart 1999 in de eerste asielprocedure, in een vervolgens gegrond bevonden beroep, te weten:

“De rechtbank is van opvatting dat de overwegingen in het bestreden besluit getuigen van een onverantwoord onwelwillende interpretatie van eisers verklaringen.”

De rechtbank is van oordeel dat het vorenstaande, alles uitdrukkelijk zowel op zich als in onderlinge samenhang bezien, de conclusie wettigt dat verweerder door te motiveren als hiervoor vermeld, in redelijkheid volstrekt onvoldoende recht heeft gedaan aan de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval.

Deze vaststelling brengt mee dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 Awb onvoldoende is gemotiveerd en ook in strijd met artikel 3:2 Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.

Het beroep is mitsdien reeds hierom gegrond.

De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.

3. BESLISSING

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.

de griffier

de rechter

afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.