Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-06-2005, AT9581, AWB 02/62077, e.v.

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-06-2005, AT9581, AWB 02/62077, e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 juni 2005
Datum publicatie
22 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9581
Zaaknummer
AWB 02/62077, e.v.
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag / nader gehoor / nova / ptss.

Tijdens het nader gehoor in de eerste procedure is geen gewag gemaakt van de verkrachting en evenmin van al dan niet daaruit voortgevloeide psychische problemen. Eiseres heeft wel verklaard over het overlijden van haar moeder en hetgeen daaraan vooraf ging, dat haar moeder is komen te overlijden omdat zij eiseres probeerde te beschermen tegen seksueel misbruik door militairen en dat zij zich schuldig voelt vanwege de dood van haar moeder. Dit laatste wordt bevestigd in een psychiatrisch onderzoeksrapport. Gelet op de verwevenheid van het gestelde seksueel misbruik en de val die heeft geleid tot het overlijden van de moeder is het niet onaannemelijk dat eiseres tijdens het nader gehoor in de eerste procedure vanwege schuld-, angst- en schaamtegevoelens niet gedetailleerder en uitgebreider heeft kunnen verklaren over het gebeurde op de bewuste middag dan zij tijdens dit nader gehoor heeft gedaan. De rechtbank betrekt daarbij dat het eerste nader gehoor is afgenomen begin 1995, dat dit gehoor treft door haar summiere karakter en dat uit dit gehoor niet valt op te maken wat de vraag van de contactambtenaar is geweest en in welke zin de vraag is beantwoord. Onder deze omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat van eiseres gevergd kon worden dat zij reeds eerder – hoe summier ook – gewag had moeten maken van de gestelde verkrachting en haar onvermogen daarover te verklaren. Nu voorts niet in geschil is dat eiseres lijdt aan een ptss en op voorhand niet geconcludeerd kan worden dat geen sprake is van een verband tussen de stoornis enerzijds en de gestelde gebeurtenissen anderzijds en evenmin op voorhand geoordeeld kan worden dat het geheel van na het eerdere besluit opgekomen omstandigheden geen afbreuk doet aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit rust, is sprake van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 Awb. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage

zittinghoudende te Amsterdam

meervoudige kamer vreemdelingenzaken

Uitspraak

artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg. nr.: AWB 02/62077 OVERIO, 02/62114 OVERIO en 02/62079 OVERIO

inzake: A, geboren op [...] 1946, eiser sub 1, B, geboren op [...] 1973, eiseres en C, eveneens geboren op [...] 1973, eiser sub 2, allen van Armeense nationaliteit, wonende te D, samen te noemen: eisers, gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,

tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde: I.D. Michel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.

I. PROCESVERLOOP

1. Op 4 mei 2000 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van

24 januari 2001 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien om vergunningen tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. De besluiten zijn op 12 februari 2001 aan eiser sub 1 en eiseres uitgereikt en op 12 maart 2001 aan eiser sub 2.

Bij bezwaarschriften van 13 februari 2001 hebben eiser sub 1 en eiseres tegen de besluiten bezwaar gemaakt. Bij bezwaarschrift van 15 maart 2001 heeft eiser sub 2 bezwaar gemaakt tegen het besluit op zijn aanvraag. Op 22 juli 2002 zijn eisers afzonderlijk gehoord door een ambtelijke commissie. De bezwaren zijn bij besluiten van 6 augustus 2002 ongegrond verklaard.

2. Bij beroepschriften van 13 augustus 2002 hebben eisers tegen de besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 september 2002 en aangevuld bij brief van 2 november 2004. Op 11 oktober 2002 en 21 december 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 januari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Bij brief van 7 januari 2005 hebben eisers hun standpunt nader onderbouwd. Bij faxberichten van 18 en 19 januari 2005 hebben eisers de rechtbank nog nadere informatie toegezonden.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Manuelyan, als tolk in de Armeense taal.

4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

II. FEITEN

1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.

2. Eisers hebben op 17 maart 1995 aanvragen om toelating als vluchteling en aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 25 januari 1996 afgewezen. De daartegen ingediende bezwaarschriften zijn bij besluiten van 18 juli 1997 ongegrond verklaard. Het daartegen door eisers ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 22 december 1997 (AWB 97/4471, 97/4472, 97/4473) ongegrond verklaard. Geoordeeld werd dat de relazen ongeloofwaardig zijn, gelet op de tegenstrijdige verklaringen op essentiële punten.

3. Aan eisers is vanwege de gezondheidstoestand van eiseres bij brief van 7 januari 1998 uitstel van vertrek verleend. Naar aanleiding van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van het Ministerie van Justitie van 11 maart 1998 is het uitstel van vertrek bij brief van 20 maart 1998 voor de duur van zes maanden verlengd. Bij brief van 18 november 1998 heeft verweerder wederom advies gevraagd aan het BMA. Deze aanvraag om advies was ten tijde van de indiening van onderhavige aanvragen nog in behandeling.

4. Eiser sub 1 heeft bij gelegenheid van zijn eerste gehoor de volgende documenten overgelegd, naar de rechtbank begrijpt mede ter ondersteuning van de aanvragen van eiser sub 2 en eiseres:

- Een ongedateerde kopie van een gerechtelijke dagvaarding van eiser sub 2 om in verband met de zaak “ militaire dienst” op 25 november 1997 te verschijnen voor de Volksrechtbank Erebouni, met vertaling;

- Een bewijs van overlijden gedateerd 2 december 1994 met betrekking tot E, dochter van F, op 1 december 1994 overleden aan een beroerte als gevolg van een klap, met vertaling;

- Een verklaring gedateerd 9 januari 1998 van G, waarin hij bevestigt dat C van 25 april 1994 tot 8 maart 1995 was ondergedoken in zijn huis en dat terugkeer naar Armenië levensgevaarlijk voor hem is, met vertaling.

Voorts zijn diverse medische verklaringen en andere medische stukken uit 1999 en 2000 met betrekking tot eiseres overgelegd.

Tijdens de bezwaarfase zijn diverse andere medische verklaringen en bescheiden van later datum met betrekking tot eiseres overgelegd, die hebben geleid tot de hiernavolgende adviezen van het BMA.

In de bezwaarfase is tevens een brief van Artsen zonder Grenzen van 5 maart 2001 overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat behandeling van een posttraumatische stressstoornis (ptss) in Armenië niet gegarandeerd kan worden.

5. Bij brief van 7 mei 2000 heeft het BMA op basis van de opinie van de meerderheid van de behandelaars en hun deskundigheid geconcludeerd dat er van moet worden uitgegaan dat eiseres lijdt aan een depressie, die is te behandelen in het land van herkomst. Omdat behandeling in het land van herkomst mogelijk is en deze niet onderbroken hoeft te worden, acht het BMA het antwoord op de vraag of sprake is van een acute medische noodsituatie niet relevant.

6. Bij brief van 21 augustus 2000 heeft het BMA verweerder meegedeeld dat er bij eiseres sprake is van een ptss, maar dat een ptss in Armenië behandeld kan worden.

7. Op 5 september 2001 heeft het BMA wederom een advies uitgebracht inzake eiseres. In verband met de behandeling van een chronische ptss en een depressieve stoornis concludeert het BMA dat behandeling beschikbaar is in het Republican Psychiatric Hospital, het Center of Mental Health (Stress Center) of in het City Psychiatric Hospital te Erevan. Behandeling van een ptss in het Stress Center is mogelijk, maar naar de mening van de arts van het Stress Center is “offtreatment” (ambulant) niet voldoende. Het BMA verwacht bij achterwege blijven van de behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie. Eiseres wordt in staat geacht te reizen.

8. Eiseres heeft in bezwaar een rapport van het BMA van 6 juni 2002 overgelegd, afkomstig uit een zaak van een andere vrouw van Armeense nationaliteit. In dit rapport deelt het BMA verweerder mee dat psychiatrische behandeling mogelijk is in Armenië, maar dat er omtrent de behandelmogelijkheden van een ptss onduidelijkheid bestaat.

9. In beroep is een verklaring van mw. L.H. ten Cate, klinisch psycholoog en psychotherapeut bij het RIAGG IJsselland overgelegd, waarin nadere informatie over de klachten en de behandeling van eiseres wordt gegeven. Verder zijn een uitspraak van deze rechtbank van 29 november 2004, een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 9 juli 2004 en een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 14 januari 2004 overgelegd, alsmede enkele bij deze procedures betrokken medische rapporten. De beroepen in die zaken zijn gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen, onder meer vanwege de gerezen twijfel over de mogelijkheid van behandeling van een ptss in Armenië. Voorts is ter onderbouwing van de stelling dat ptss niet behandeld kan worden in Armenië een bericht van Artsen zonder Grenzen van 23 augustus 2004 overgelegd, alsmede een brief van de IND van 25 oktober 2004 met medische landeninformatie die is gebruikt ten behoeve van een BMA-advies van 28 juni 2004.

III. ASIELRELAAS

Eisers hebben in de eerste procedure – kort weergegeven – verklaard dat zij problemen hebben gehad vanwege de Joodse afkomst van de echtgenote respectievelijk moeder van eisers en vanwege de dienstweigering van eiser sub 2. Op 1 december 1994 zijn militairen de woning van eisers binnengevallen, waar op dat moment alleen eiseres en haar moeder aanwezig waren. Deze militairen hebben gepoogd eiseres te verkrachten. De moeder van eiseres heeft geprobeerd eiseres te beschermen, maar zij werd door de militairen opzij geduwd. Zij is hierbij ten val geraakt. Aan de gevolgen van deze val is zij later die dag overleden. In de onderhavige procedure heeft eiseres verklaard dat de militairen niet alleen geprobeerd hebben haar te verkrachten, maar dat zij bij die inval in de woning ook daadwerkelijk is verkracht.

IV. STANDPUNTEN PARTIJEN

1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.

De besluiten in de eerste procedure, waarin de verklaringen van eisers ongeloofwaardig worden geacht, zijn in rechte vast komen te staan.

De door eisers overgelegde documenten zijn niet van dien aard dat hiermee voorbijgegaan kan worden aan de in de eerste procedure geconstateerde tegenstrijdigheden. Ten aanzien van de overlijdensakte van de echtgenote respectievelijk moeder van eisers kan niet worden geconcludeerd dat de dood van de echtgenote respectievelijk moeder van eisers het gevolg is van de gewelddadigheden van de militairen. Uit de dagvaarding kan niet worden opgemaakt dat eiser sub 2 wordt gezocht in verband met dienstplichtontduiking. De dagvaarding ondersteunt evenmin de gewelddadige inval in de woning van eisers. Aan de overgelegde brief van de persoon waarbij eiser sub 2 heeft verbleven kan niet de door eisers gewenste waarde worden gehecht omdat het informatie betreft uit niet-objectieve bron.

Met betrekking tot de psychische problemen van eiseres stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze klachten het gevolg zijn van de gestelde gebeurtenissen in 1994. Zij heeft pas in onderhavige procedure verteld over de verkrachting. Zij heeft niet kunnen aantonen waarom zij de gestelde verkrachting niet eerder naar voren heeft kunnen brengen. De verklaring dat zij niet eerder over de verkrachting heeft verteld vanwege schaamtegevoelens en omdat ze bang was om door haar vader en haar broer te worden verstoten, is niet afdoende. Eiseres is in de eerste procedure meermalen in de gelegenheid gesteld om te vertellen dat ze verkracht is. Nu eiseres tijdens het nader gehoor in deze procedure het woord verkrachting in de mond had genomen en de drempel om het te vertellen daardoor al verlaagd was, valt niet in te zien waarom ze op dat moment niet aangaf dat ze daadwerkelijk was verkracht.

De conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is, blijft derhalve ongewijzigd.

Het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niet slagen. Verweerder wijst in het door eiseres bestreden besluit op de mogelijkheid een verblijfsvergunning wegens medische behandeling in Nederland aan te vragen. Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan een beroep op artikel 3 van het EVRM kan slagen. In het verweerschrift voert verweerder aan dat de door eiseres gestelde medische omstandigheden niet zodanig ernstig zijn dat uitzetting kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Ten overvloede wijst verweerder er op dat behandeling van psychische stoornissen beschikbaar is in Armenië.

Gelet op de ongeloofwaardigheid van het relaas en het feit dat niet aannemelijk is gemaakt dat de psychische klachten van eiseres het gevolg zijn van de gestelde verkrachting komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.

2. Eisers leggen aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning op de a-, b- en c-grond van artikel 29 van de Vw 2000.

Eisers menen dat verweerder, gelet op de overgelegde documenten, tot een inhoudelijke beoordeling had moeten overgaan. Door te persisteren bij de stelling dat de verklaringen van eisers ongeloofwaardig zijn, heeft verweerder gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.

De belangrijkste repercussie van de dienstweigering is de gewelddadige dood van de moeder. De dood van de moeder en de dienstweigering zijn aannemelijk gemaakt. Uit de bewoordingen in de overlijdensakte van de echtgenote respectievelijk moeder “overleden aan de gevolgen van een beroerte als gevolg van een klap” kan worden afgeleid dat zij op gewelddadige wijze om het leven is gekomen.

Uit de bewoordingen in de dagvaarding “in verband met de zaak militaire dienst” kan slechts worden geconcludeerd dat er een strafzaak wegens dienstontduiking aanhangig is.

Behandeling van een ptss kan in Armenië niet gegarandeerd worden. Nu algemeen erkend is dat een ptss een zeer ernstige psychische stoornis is, die - ter vermijding van dreigende fysieke en/of psychische ondergang - gerichte medische behandeling behoeft, komt het voornemen van verweerder om eiseres te laten terugkeren naar het land van herkomst in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Eiseres komt voorts in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Eiseres heeft niet eerder over de verkrachting kunnen spreken door gevoelens van schaamte en schuld. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel geweld door schaamte en angst eerst na lange tijd in staat zijn daarover met derden te spreken. Eiseres heeft in de eerste procedure reeds gewag gemaakt van de traumatische gebeurtenissen. Ze heeft verteld dat haar moeder om het leven is gekomen en tevens dat sprake is geweest van tegen haar gericht seksueel geweld, door haar omschreven als een poging tot verkrachting.

V. OVERWEGINGEN

1. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houden de bestreden besluiten de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.

2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.

4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

6. In onderhavige zaken is sprake van herhaalde aanvragen. De rechtbank ziet zich derhalve

allereerst gesteld voor de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

8. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd en/of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

9. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer in de uitspraak van 5 maart 2002, 200200237/1, JV 2002/125) dient, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel te worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, zoals artikel 4:6 van de Awb, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordentelijke wijze af te doen. Slechts onder zeer bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).

10. Eiser sub 1 heeft bij zijn aanvraag een ongedateerde kopie van een dagvaarding overgelegd waarin eiser sub 2 wordt opgeroepen om op 25 november 1997 te verschijnen voor de Volksrechtbank Erebouni. Eiser sub 1 heeft ter zitting verklaard dat hij deze kopie in februari 1998 per fax van een nicht heeft ontvangen. Zijn moeder, die destijds woonachtig was in Armenië, had het origineel in oktober 1997 uit de brievenbus van de leegstaande woning van eisers in Armenië meegenomen. De rechtbank is van oordeel dat, nu het betreffende stuk ongedateerd is, niet kan worden vastgesteld dat eiser(s) dit bewijsstuk niet vóór het nemen van de besluiten op 18 juli 1997 heeft (hebben) kunnen overleggen. Bovendien is geen sprake van een origineel document, waardoor aan het stuk niet de waarde kan worden gehecht die eisers hieraan toekennen.

11. Eiser sub 1 heeft voorts een akte van overlijden gedateerd 2 december 1994, met betrekking tot het overlijden van de echtgenote respectievelijk moeder van eisers op 1 december 1994 overgelegd. Met betrekking tot deze akte van overlijden oordeelt de rechtbank dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze akte niet vóór 18 juli 1997, de datum van de bestreden besluiten in de eerste procedure, had kunnen worden overgelegd.

12. De overgelegde verklaring van G van 9 januari 1998 dateert weliswaar van na de bestreden besluiten van 18 juli 1997, maar naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke verklaring niet eerder had kunnen worden overgelegd.

13. Eiseres heeft voorts eerst in de onderhavige procedure aangevoerd dat zij is getraumatiseerd. Ter ondersteuning van deze stelling is een aantal medische rapporten overgelegd die dateren van na het bestreden besluit van 18 juli 1997. Deze rapporten betreffen het gestelde traumatiserende effect op eiseres van het aan de eerste aanvraag ten grondslag gelegde overlijden van de moeder van eiseres en voorts het gestelde traumatiserende effect op eiseres van de aan de herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde verkrachting.

14. Gelet op de vaste jurisprudentie van de AbRS wordt van de vreemdeling gevergd dat deze in de eerste procedure, in het bijzonder ten tijde van het nader gehoor, op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag maakt van traumatiserende gebeurtenissen en het onvermogen daarover nader te verklaren. De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdens het nader gehoor in de eerste procedure geen gewag heeft gemaakt van de verkrachting en evenmin gewag heeft gemaakt van al dan niet daaruit voortgevloeide psychische problemen.

15. De rechtbank dient derhalve te onderzoeken of van eiseres gevergd kon worden dat zij reeds eerder, in het bijzonder ten tijde van het nader gehoor in de eerste procedure, op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag heeft gemaakt van de gestelde verkrachting en haar onvermogen daarover nader te verklaren (uitspraak van de AbRS van 24 september 2003, JV 2003, 501).

De rechtbank stelt vast dat eiseres wel over het overlijden van haar moeder en hetgeen daaraan vooraf ging, heeft verklaard. Voorts heeft eiseres tijdens het nader gehoor in de eerste procedure verklaard over enigerlei vorm van seksueel misbruik. “Er was wel een poging tot verkrachting op de dag dat mijn moeder overleed” en “..zeiden ze verschrikkelijke dingen tegen mij en mijn moeder: zoals: “Ze is uw dochter en daarom willen we haar geen maagd meer laten”... “Ze begonnen aan mijn kleding te trekken”.. “Mijn moeder was al dood en ik voelde niets meer”.

Eiseres heeft voorts verklaard dat haar moeder is komen te overlijden omdat zij eiseres probeerde te beschermen tegen seksueel misbruik door militairen. Eiseres heeft tevens verklaard dat zij zich schuldig voelt vanwege de dood van haar moeder. Dit laatste wordt bevestigd in een rapport van een psychiatrisch onderzoek door twee assistent-geneeskundigen in opleiding tot psychiater, onder supervisie van een psychiater, dat op 2 en 15 juni 2001 heeft plaatsgevonden.

Gelet op de verwevenheid van het gestelde seksueel misbruik en de val die heeft geleid tot het overlijden van de moeder – de gebeurtenissen vonden vrijwel tegelijkertijd plaats en bij beide gebeurtenissen waren dezelfde militairen betrokken – acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eiseres tijdens het nader gehoor in de eerste procedure vanwege schuldgevoelens – naast later genoemde angst- en schaamtegevoelens – niet gedetailleerder en uitgebreider heeft kunnen verklaren over het gebeurde op de bewuste middag dan zij tijdens dit nader gehoor heeft gedaan. De rechtbank betrekt daarbij dat het eerste nader gehoor is afgenomen begin 1995 en dat dit gehoor treft door haar summiere karakter. Ook valt uit dit gehoor niet op te maken wat de vraag van de contactambtenaar is geweest en in welke zin de vraag is beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet geoordeeld worden dat van eiseres gevergd kon worden dat zij reeds eerder – hoe summier ook – gewag had moeten maken van de gestelde verkrachting en haar onvermogen daarover te verklaren.

Nu voorts niet in geschil is dat eiseres lijdt aan een ptss, en op voorhand niet geconcludeerd kan worden dat geen sprake is van een verband tussen de stoornis enerzijds en de gestelde gebeurtenissen anderzijds en evenmin op voorhand geoordeeld kan worden dat het geheel van na het eerdere besluit opgekomen omstandigheden geen afbreuk doet aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit rust, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb.

16. Nu verweerder zich in het ten aanzien van eiseres genomen besluit naar het oordeel van de rechtbank aldus ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verkrachting niet als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb wordt aangemerkt en derhalve ten onrechte dit niet heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu in de besluiten in de zaken van eisers sub 1 en 2 wordt verwezen naar het besluit inzake eiseres, kunnen ook die besluiten als in strijd met genoemde artikelen niet in stand blijven.

17. Dat betekent dat verweerder derhalve nieuwe besluiten moet nemen op de aanvragen waarbij een nieuwe zelfstandige beoordeling van de geloofwaardigheid moet plaatsvinden.

18. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en zal bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.

19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).

VI. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart de beroepen gegrond;

2. vernietigt de bestreden besluiten;

3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.

Gewezen door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en J.H.M. van de Ven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier,

en openbaar gemaakt op:

De griffier, De voorzitter,

Afschrift verzonden op:

Conc: RW

Coll:

Bp: -

D: B

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.