Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-09-2004, AR4708, AWB 04/37428, 04/37430

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-09-2004, AR4708, AWB 04/37428, 04/37430

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 september 2004
Datum publicatie
10 november 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4708
Zaaknummer
AWB 04/37428, 04/37430

Inhoudsindicatie

14-1-brief / aanvraag.

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eisers brief van 8 oktober 2003 dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb. Ingevolge dit artikel wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Er is in deze zaak sprake van een voldoende concrete aanvraag op grond van TBV 2003/38. De Afdelingsuitspraak 200306088/1 van 16 januari 2004 doet hieraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu geen sprake zou zijn van een aanvraag en derhalve geen verplichting daarop te beslissen, het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage

nevenzittingsplaats Alkmaar

enkelvoudige kamer

voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)

jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg.nr: AWB 04/37428 BEPTDN (beroep)

AWB 04/37430 BEPTDN (voorlopige voorziening)

inzake: A, geboren op [...] 1973, van Srilankaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,

gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar,

tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.

I. Procesverloop

1. Op 8 oktober 2003 heeft eiser gedaan een aanvraag gedaan op grond van de eenmalige regeling voor asielzoekers.

Bij bezwaarschrift van 14 juni 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Bij verzoekschrift van 16 juni 2004 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 12 juli 2004, met kenmerk AWB 04/27526 BEPTDN, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek toegewezen. Het bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard.

2. Bij gemotiveerd beroepschrift van 18 augustus 2004, aangevuld bij brief van 2 september 2004, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Namens verzoeker is bij verzoekschrift van 18 augustus 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 16 september 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. L.J.P. Mentink, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

II. Standpunten partijen

1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004 (200306088/1). Daaruit blijkt dat een verzoek als door eiser gedaan niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb. Het bezwaar is derhalve niet-ontvankelijk nu er geen sprake is van een aanvraag of een besluit. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de uitspraak van de Afdeling niet van toepassing is op de onderhavige casus, maar dat het niet de bedoeling kan zijn dat verweerder gehouden is te reageren op elke brief die een vreemdeling aan verweerder stuurt. Uit TBV 2003/38 volgt dat ambtshalve wordt getoetst of aan de voorwaarden daarvan is voldaan.

2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter blijkt namelijk dat eiser een incomplete aanvraag heeft ingediend. Uitdrukkelijk is verzocht om een toets in het kader van de eenmalige regeling. Dat wordt ook erkend in de bestreden beschikking. Er is derhalve sprake van een aanvraag in de zin van de Awb. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om, indien zij het beroep gegrond verklaart, een voorziening te treffen met de strekking dat eiser niet wordt uitgezet gedurende de bezwaarprocedure. Ten slotte heeft eiser ter zitting een beroep op de hoorplicht gedaan.

III. Overwegingen

Ten aanzien van het beroep

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.

2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.

4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eisers brief van 8 oktober 2003 dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb.

Ingevolge dit artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

5. Ingevolge artikel 23 Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, in afwijking van artikel 2:1 Awb, ingediend door de vreemdeling of zijn wettelijke vertegenwoordiger.

Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, Vw 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag.

Ingevolge artikel 3.99, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikel 14 en 20 van de wet, gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

Bij artikel 3.26 Voorschrift Vreemdelingen 2000 is daartoe vastgesteld het in bijlage 13 bij die regeling met de letter a aangeduide model.

Volgens paragraaf B1/4.1.1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt een aanvraag die wordt ingediend door middel van een brief die de bewoordingen van het toepasselijke formulier volgt en die alle daarbij gevraagde gegevens omvat - met inachtneming van de overige vereisten - in behandeling genomen.

In B1/4.1.1.5 Vc 2000 is bepaald dat de Korpschef schriftelijk kennis geeft aan de vreemdeling van het feit dat zijn aanvraag in behandeling is genomen of hem in de gelegenheid stelt om de aanvraag aan te vullen.

In B1/4.2 Vc 2000 is bepaald dat indien niet wordt voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag de aanvrager een redelijke termijn wordt gegeven om dat verzuim te herstellen.

6. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak, onder meer overwogen dat eiser, gelet op het wettelijk stelsel, als hiervoor onder II.5 weergegeven, met zijn brief van 8 oktober 2003 geen aanvraag heeft ingediend op de voet van voormelde bepalingen. Het gestelde in paragraaf B1/4.1.1.5 Vc 2000 maakt dit niet anders, nu eisers brief niet de bewoordingen van het toepasselijk formulier volgt en niet alle daarbij gevraagde gegevens behelst. Van een volwaardige aanvraag is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook vooralsnog geen sprake.

Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verweerder heeft miskend dat eiser middels het schrijven van 8 oktober 2003 een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb waarmee eiser heeft beoogd een besluit te krijgen. De rechtbank ziet geen grond hierover anders te oordelen en maakt de desbetreffende overwegingen tot de zijne. De rechtbank voegt daaraan thans voor de goede orde toe dat boven aan genoemde brief staat vermeld: “Aanvraag Verdonk-regeling (5-jarenbeleid)”. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de brief voldoende duidelijk dat en op grond van welk beleid eiser toelating wenst te verkrijgen en is de aanvraag derhalve voldoende concreet om een aanvraag in de zin van de Awb te zijn.

7. De verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2004 leidt niet tot een ander oordeel. Naar verweerder ter zitting ook heeft verklaard ligt aan die uitspraak een andere casus ten grondslag dan de onderhavige die een aanvraag op grond van bestaand beleid (TBV 2003/38) behelst. In de casus die aan de uitspraak van de Afdeling ten grondslag ligt was sprake van een brief van een vreemdeling aan de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie waarin niet stond vermeld krachtens welke van de aan de Minister bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden zij hem verzocht een besluit te nemen, en ook niet van welke beleidsregels met toepassing van artikel 4:84 Awb zou moet worden afgeweken. Het betrof enkel een verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van op een grote diversiteit van besluiten betrekking hebbende beleidsregels als neergelegd in de Vc 2000.

8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu geen sprake zou zijn van een aanvraag en derhalve geen verplichting daarop te beslissen, het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.

9. De rechtbank ziet geen aanleiding een voorziening te treffen in de zin van artikel 8:72, vijfde lid, Awb nu wegens de gegrondverklaring van het beroep verweerder wederom op het bezwaar zal dienen te beslissen. Daarmee herleeft voor verweerder het verbod eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zoals omschreven in het dictum van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2004.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening

10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep

11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.

12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.

V. Beslissing

De rechtbank:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierentveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;

5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).

De voorzieningenrechter:

6. wijst het verzoek af;

7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;

8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2004, door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. E.M. de Buur, griffier.

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op: 1 oktober 2004

Conc:EdB

Bp: -

D:B