Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2004, AO8752, AWB 03/123 ABW

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2004, AO8752, AWB 03/123 ABW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 april 2004
Datum publicatie
23 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8752
Zaaknummer
AWB 03/123 ABW

Inhoudsindicatie

Eisers hebben aan verweerder verzocht om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van een deel van de schuld verband houdende met een lening ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor kosten van woninginrichting.

Verweerder heeft aan eisers medegedeeld dat zij niet voor kwijtschelding in aanmerking komen omdat nog niet gedurende 36 maanden naar draagkracht op deze schuld is afgelost.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage

sector bestuursrecht

tweede afdeling, meervoudige kamer

Reg. nr. AWB 03/123 ABW

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Uitspraak in het geding tussen

[eiser 1] en [eiser 2], eisers, wonende te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (voorheen: de Commissie Sociale Zekerheid Den Haag), verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

Bij brief van 2 januari 2001 hebben eisers aan verweerder verzocht om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van een deel van de schuld verband houdende met een lening ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor kosten van woninginrichting.

Op 29 maart 2001 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat zij niet voor kwijtschelding in aanmerking komen omdat nog niet gedurende 36 maanden naar draagkracht op deze schuld is afgelost.

Tegen deze afwijzing hebben eisers bij brief van 7 mei 2001 bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 15 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens verweerder de brief van 29 maart 2001 geen besluit is in de zin van de Awb.

Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 26 juli 2001 beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 19 juni 2002, procedure AWB 01/2694 ABW, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 juni 2001 vernietigd.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 14 augustus 2002 een nieuw primair besluit genomen in die zin dat het verzoek van eisers om kwijtschelding van (een deel van) de schuld is afgewezen.

Tegen dit besluit heeftbben eisers bij brief van 20 september 2002 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 29 november 2002 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeftbben eisers bij brief van 10 januari 2003 beroep ingesteld.

Verweerster heeft bij brief van 24 februari 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.

Het beroep is op 1 oktober 2003 ter zitting behandeld. EiserEiser is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Maas.

Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder om aanvullende informatie verzocht.

Bij brief van 29 oktober 2003 heeft verweerder de gevraagde informatie verstrekt.

Bij brief van 17 november 2003 hebben eisers hierop gereageerd.

Bij brieven van 16 december 2003 en 6 januari 2004 hebben respectievelijk eisers en verweerder de toestemming ex artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb verleend. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Motivering

Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het beroepschrift vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.

De rechtbank merkt vooraf op dat verweerder met het besluit van 14 augustus 2002 een nieuw besluit in primo heeft genomen en dat verweerder op grond van de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2002 in procedure 01/2694 een beslissing op bezwaar diende te nemen. Nu verweerder met het besluit van 14 augustus 2002 een besluit heeft genomen met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding wordt dit besluit door de rechtbank aangemerkt als de hiervoor bedoelde beslissing op bezwaar en stelt de rechtbank vast dat verweerder met dit besluit van 14 augustus 2002 het besluit in primo van 2 januari 2001 heeft gehandhaafd. Het besluit van verweerder van 29 november 2002 wordt aangemerkt als aanvulling op het besluit van 14 augustus 2002. De brief van eisers van 20 september 2002 wordt aangemerkt als het beroepschrift gericht tegen het besluit van 14 augustus 2002 en zijn brief van 10 januari 2003 als een aanvulling op dit beroepschrift.

Eisers menen voor gedeeltelijke kwijtschelding van de eerdergenoemde schuld van ƒ 6.495,20 (€ 2.947,39) in aanmerking te komen. Dit omdat bij het aangaan van de lening in 1995 aan hen was toegezegd dat zij in aanmerking zouden komen voor kwijtschelding van eenderde van de schuld wanneer zij gedurende 36 maanden naar draagkracht hadden afgelost. Eisers menen aan deze termijn van 36 maanden aflossen te hebben voldaan. Zij hebben door gedurende vijf jaar maandelijks af te lossen in totaal een bedrag van ƒ 15.239,20 betaald op een totaalschuld van ƒ 18.019,80. Hierbij zijn zij ervan uitgegaan dat hun maandelijkse aflossingen in mindering werden gebracht op de post algemene bijstand en op voornoemde post leenbijstand. Daarnaast menen eisers in aanmerking te komen voor kwijtschelding omdat zij op 14 december 2000 ƒ 4.500,00 hebben betaald. Hiermee hebben eisers, zo menen zij, 50% van de schuld afgelost en komen zij op grond daarvan eveneens voor kwijtschelding in aanmerking.

Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eisers hebben ten eerste niet voldaan aan de voorwaarde om gedurende 36 maanden naar draagkracht af te lossen en ten tweede is het voor eisers niet mogelijk om een beroep te doen op het Haags debiteurenbeleid, waar het verzoek om kwijtschelding na betaling van 50% van de schuld onder zou vallen, omdat de schuld geen “fraudevordering/niet fraudevordering” betreft.

De rechtbank zal eerst ingaan op het standpunt van eisers dat zij hebben voldaan aan het naar draagkracht aflossen gedurende 36 maanden, daarna zal de rechtbank ingaan op het standpunt van eisers dat zij in aanmerking komen voor kwijtschelding van de schuld vanwege hun betaling op 14 december 2000.

Artikel 89, tweede lid, van de Abw bepaalt dat de terugvordering van de eerstgemaakte kosten voorrang heeft indien de kosten op verschillende tijdstippen zijn gemaakt.

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers voor kwijtschelding van eenderde van de leenbijstand in aanmerking komen wanneer zij gedurende 36 maanden naar draagkracht hebben afgelost. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de door eisers verrichte periodieke aflossingsbedragen niet op de hier in geding zijnde schuld in mindering zijn gebracht.

Verweerder heeft bij brief van 29 oktober 2003 de rechtbank nader geïnformeerd over de aanwending van de aflossingsbedragen van eisers. Hieruit blijkt het volgende. Behalve onderhavige schuld hebben eisers een schuld bij verweerder wegens ten onrechte ontvangen bijstand over 1992 voor een bedrag van ƒ 11.174,78. Van deze schuld zijn eisers bij besluit van 21 september 1995 op de hoogte gebracht. Sinds 19 oktober 1995 zijn er aflossingen afgeboekt op deze schuld. Op 17 februari 1997 zijn eisers door verweerder geïnformeerd over het saldo van deze schuld die op dat moment ƒ 8.456,52 bedroeg. Uit deze brief blijkt tevens dat op de hier in geding zijnde schuld van ƒ 6.495,20 nog niets was afgelost.

Gelet op artikel 89, tweede lid, van de Abw, dient verweerder de periodieke aflossingsbedragen eerst in mindering te brengen op de schuld van ƒ 11.174,78, omdat de kosten van deze vordering van eerdere datum zijn dan de hier in geschil zijnde kosten van de leenbijstand. Rekening houdend met het feit dat in februari 1997 van deze oudere schuld slechts een klein gedeelte was afgelost en dat op de leenbijstand nog niets was afgelost alsmede dat de hoogte van de periodieke aflossing gemiddeld zo’n ƒ 200,00 per maand bedraagt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eisers ten tijde van hun verzoek om kwijtschelding op 2 januari 2001 gedurende 36 maanden naar draagkracht hadden afgelost op de schuld van ƒ 6.492,20 wegens leenbijstand. Het bestreden besluit kan derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, op dit onderdeel in stand blijven.

De rechtbank zal vervolgens nagaan of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eisers niet in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding van hun schuld op grond van artikel 78c van de Abw omdat het Haags debiteurenbeleid op hun situatie niet van toepassing is.

Artikel 78c van de Abw is op 1 augustus 1998 bij inwerkingtreding van de Wet herziening debiteurenbeleid (wet van 9 april 1998, Stb. 278) ingevoerd. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel in het kader van de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever slechts wijziging is gebracht in de terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, een redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke bepalingen meebrengt dat ten aanzien van besluiten als het onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een onder de (oude) ABW tot stand gekomen terugvorderingsbesluit, het (nieuwe) Abw-recht van toepassing is. Verwezen wordt naar de uitspraak van 23 juli 2001 van deze rechtbank, nr. AWB 00/11407, gepubliceerd in JABW 2001/182.

Artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw, luidt als volgt:

In afwijking van artikel 78 kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

In het Werkboek Abw heeft verweerder uitgewerkt op welke wijze nadere invulling aan de bevoegdheid op grond van artikel 78c van de Abw wordt gegeven. Dit betreft het zogenaamde Haags debiteurenbeleid. In paragraaf 2 punt 8 bij de toelichting van artikel 78c van de Abw is opgenomen dat het afkopen van niet-fraudevorderingen niet wordt toegestaan, tenzij er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Voor het overige is in het debiteurenbeleid niets bepaald omtrent de mogelijkheid van het afkopen van niet-fraudevorderingen.

De rechtbank is niet gebleken dat het hiervoor aangehaalde artikel 78c van de Abw en het hiervoor genoemde Haags debiteurenbeleid op eisers niet van toepassing zouden zijn. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder op 17 februari 1997 aan de kantonrechter heeft verzocht de schuld uit leenbijstand, tegelijk met diverse andere schulden, in rechte vast te stellen. Door de uitspraak van de kantonrechter van 17 september 1997 is deze schuld in rechte komen vast te staan en heeft verweerder een executoriale titel ten behoeve van de invordering verkregen. Met deze vaststelling door de kantonrechter is er sprake van een terugvorderingsbesluit dat totstandgekomen is onder de (oude) ABW doch waarop, zoals hiervoor is overwogen, artikel 78c van de Abw in beginsel van toepassing is.

Nu verweerder het bestreden besluit heeft genomen zonder nader te onderzoeken of artikel 78c van toepassing is, dan wel of er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan eisers voor kwijtschelding na afkoop in aanmerking zouden kunnen komen kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen betekent dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 29 november 2002;

draagt verweerster op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

bepaalt dat de rechtspersoon, de gemeente Den Haag, aan eisers het door hun betaalde griffierecht, te weten € 29,--, vergoedt.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mrs. M. Munsterman, C.C. de Rijke-Maas en C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,

Verzonden op: