Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-12-2003, AO2038, AWB 03/63345

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-12-2003, AO2038, AWB 03/63345

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
17 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2038
Zaaknummer
AWB 03/63345

Inhoudsindicatie

Bewaring / zicht op uitzetting.

De vreemdelingenbewaring is onderbroken ten behoeve van een strafrechtelijke detentie, gedurende welke detentie verweerder geen verwijderingsactiviteiten heeft verricht. Na afloop van deze strafrechtelijke detentie is de vreemdeling in vrijheid gesteld. Vervolgens is de vreemdeling opnieuw strafrechtelijk gedetineerd, waarna hij in aansluiting op deze strafrechtelijke detentie andermaal in vreemdelingenbewaring is gesteld. Geconstatterd moet worden dat de huidige inbewaringstelling geen voortzetting vormt van de eerdere bewaring en de daarop aansluitende strafrechtelijke detentie. De huidige bewaring dient dan ook op zichzelf te worden bezien, waarbij nog uitsluitend aan de orde kan komen de vraag of verweerder reeds verwijderingsactiviteiten had moeten verrichten tijdens de hernieuwde strafrechtelijke detentie die direct voorafgaat aan de huidige bewaring. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH

sector bestuursrecht

enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken

UITSPRAAK

Zaaknummer : AWB 03/63345

Datum uitspraak: 19 december 2003

Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen:

A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1963 en van Ghanese nationaliteit, verblijvende op het politiebureau te Eindhoven, hierna te noemen: de vreemdeling,

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna te noemen: verweerder.

Zitting: 12 december 2003.

De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,

mr. P. Bouman, advocaat te Helmond.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde C.M.E. Bakker.

Als tolk in de Engelse taal was aanwezig F.C.A. Louwers.

I. PROCESVERLOOP

Op 3 december 2003 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, zulks terstond na en in aansluiting op de expiratie van zijn strafrechtelijke detentie.

Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van 5 december 2003, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling.

II. OVERWEGINGEN

De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.

Namens de vreemdeling is – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt nu verweerder weliswaar tijdens een eerdere inbewaringstelling een laissez-passeraanvraag bij de Liberiaanse autoriteiten heeft opgestart, maar destijds heeft nagelaten de vreemdeling te presenteren bij deze autoriteiten. Volgens de gemachtigde van de vreemdeling is de vreemdelingenbewaring derhalve onrechtmatig en dient deze te worden opgeheven.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland, is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft zich niet aangemeld bij de korpschef en beschikt niet over een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Voorts heeft de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven en heeft hij zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn. De vreemdeling heeft bovendien gebruik gemaakt van een vals dan wel vervalst document en heeft zich bediend van een of meerdere aliassen. Tenslotte is de vreemdeling veroordeeld voor een misdrijf. Het vorenstaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.

Ten aanzien van de grief van de gemachtigde van de vreemdeling overweegt de rechtbank als volgt.

Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling eerder van 17 januari 2003 tot 24 april 2003 in bewaring heeft verbleven. Gedurende deze inbewaringstelling is een laissez-passeraanvraag voor Liberia opgestart. De vreemdeling is destijds niet bij de Liberiaanse autoriteiten gepresenteerd omdat de vreemdelingenbewaring werd opgeheven ten behoeve van een strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Verweerder heeft ter zitting nadrukkelijk verklaard dat de vreemdeling na afloop van deze strafrechtelijke detentie in vrijheid is gesteld. Vervolgens is de vreemdeling opnieuw strafrechtelijk gedetineerd, waarna hij op 3 december 2003 in aansluiting op deze nieuwe strafrechtelijke detentie, andermaal in vreemdelingenbewaring is gesteld.

Op grond van de hiervoor genoemde feitelijke invrijheidstelling van de vreemdeling moet worden geconstateerd dat de huidige inbewaringstelling geen voortzetting vormt van de eerdere bewaring en de daarop aansluitende strafrechtelijke detentie. De huidige bewaring dient dan ook op zichzelf te worden bezien, waarbij nog uitsluitend aan de orde kan komen de vraag of verweerder reeds verwijderingactiviteiten had moeten verrichten tijdens de hernieuwde strafrechtelijke detentie die direct voorafgaat aan de huidige bewaring

Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

Paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) luidt, voorzover thans van belang:

“Het uitgangspunt is dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring gesteld moeten worden (...). Toch kan het voorkomen dat de vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring gesteld moet worden. Dit geval kan zich voordoen bij detentie waarvan niet bij voorbaat de datum van ontslag vaststaat, zoals bij voorlopige hechtenis en kortdurende detentie.”

In navolging van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2002, geregistreerd onder 200200103/1, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring is gesteld, de bewaring - gelet op het feit, dat de geciteerde passage uit paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000 een inspanningsverplichting van verweerder behelst en geen garantie aan vreemdelingen biedt dat zij na strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld - niet onrechtmatig maakt, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.

Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van een dergelijke onevenwichtigheid geen sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren. Bovendien heeft de vreemdeling gebruik gemaakt van een alias en van een vals paspoort en is er blijkens het vorenoverwogene sprake van meerdere strafrechtelijke antecedenten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de grief van de gemachtigde van de vreemdeling niet kan slagen.

Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat op 14 oktober 2003 opnieuw een laissez-passeraanvraag bestemd voor de Liberiaanse autoriteiten is verzonden naar de Unit Facilitering en Terugkeer (UFT) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, welke laissez-passeraanvraag op 15 oktober 2003 door de UFT is ontvangen. Een presentatiedatum is thans nog niet bekend. Op 10 december 2003 is een taalanalyse aangevraagd ten behoeve van de vreemdeling.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling wordt gewerkt.

Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.

Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen niet het geval is.

Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

Mitsdien wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING

De rechtbank,

- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.F.T. Coolen als griffier op 19 december 2003.

De griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen.

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 16113

2500 BC ’s-Gravenhage

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.

Afschrift verzonden: 19 december 2003