Home

Rechtbank Rotterdam, 05-08-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6919, ROT 20/1812

Rechtbank Rotterdam, 05-08-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6919, ROT 20/1812

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
5 augustus 2020
Datum publicatie
5 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2020:6919
Zaaknummer
ROT 20/1812

Inhoudsindicatie

Toen eiseres beroep instelde wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag om ontheffing van artikel 9 van de PW was de bijstandsuitkering van eiseres reeds met terugwerkende kracht was ingetrokken en liep een aanvraag om uitkering op grond van de IOAW. Dat betekent dat zij ten tijde van het instellen van beroep geen belang meer had bij had bij haar aanvraag om ontheffing van de verplichtingen in het kader van artikel 9 van de Pw.

Omdat de aanvraag toen verweerder in gebreke werd gesteld reeds zonder voorwerp was, was verweerder niet langer bevoegd daarop te beslissen. Gelet hierop en omdat verweerder de aanvraag heeft afgewezen omdat eiseres geen bijstandsuitkering meer ontving, begrijpt de rechtbank het afwijzingsbesluit aldus dat verweerder heeft beoogd de aanvraag niet (meer) in behandeling te nemen, omdat hij daartoe niet langer bevoegd was. Voorts heeft verweerder terecht beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Uit artikel 4:17, aanhef en onder c, van de Awb volgt immers dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Het beroep voor zover dit is gericht tegen het afwijzingsbesluit en het dwangsombesluit is ongegrond.

Geen vergoeding griffierecht en geen proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/1812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2020 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

gemachtigde: mr. R. Moghni,

en

Procesverloop

Op 3 april 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen van artikel 9 van de Participatiewet (PW).

Bij besluit van 13 oktober 2020 (het afwijzingsbesluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen bijstand meer ontvangt op grond van de (PW).

Bij besluit van 14 mei 2020 (het dwangsombesluit) heeft verweerder besloten eiseres geen dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

2. Uit de door verweerder ingediende stukken blijkt het volgende. Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2020 de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken per 24 januari 2020. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder de bijstandsuitkering ook ingetrokken en teruggevorderd over een daarvoor liggende periode. Bij besluit van 8 april 2020 is aan eiser met ingang van 18 maart 2020 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).

3. Uit het voorgaande volgt dat toen eiseres beroep instelde wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag om ontheffing van artikel 9 van de PW de bijstandsuitkering van eiseres reeds met terugwerkende kracht was ingetrokken en een aanvraag liep om uitkering op grond van de IOAW. Dat betekent dat zij ten tijde van het instellen van beroep geen belang meer had bij had bij haar aanvraag om ontheffing van de verplichtingen in het kader van artikel 9 van de Pw. De stellingname van eiseres in dit verband dat de bijstand ten onrechte of op een onjuiste grond is ingetrokken, doet hier niet aan af. De besluiten van 13 februari 2020 zijn geen voorwerp van dit geschil, terwijl de rechtbank bij de beoordeling van het belang bij dit beroep aanleiding ziet uit te gaan van de rechtskracht van die besluiten, ook al zijn die nog niet onherroepelijk. De mogelijkheid dat die besluiten op een later tijdstip worden herroepen levert namelijk geen concreet en actueel belang op.

4. De rechtbank ziet in de stelling van eiseres dat de aanvraag had moeten worden geconverteerd tot een verzoek om ontheffing van de verplichtingen van artikel 37 van de IOAW geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De aanvraag had betrekking op verplichtingen uit hoofde van de PW. Indien eiseres nadien op grond van een andere wettelijke regeling een uitkering wordt toegekend, dient zij een nieuwe aanvraag in te dienen indien zij ontheffing wenst van verplichtingen die daarmee samenhangen. Bovendien heeft verweerder met het besluit van 8 april 2020 aan eiseres een IOAW-uitkering toegekend, zonder haar vrij te stellen van de verplichtingen van artikel 37 van de IOAW. Tegen die beslissing staat de mogelijkheid van bezwaar open.

5. Gelet op het voorgaande is het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk, dit reeds los van het nadien genomen afwijzingsbesluit. Gelet hierop zal de rechtbank niet bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht zal moeten vergoeden en verweerder evenmin veroordelen in de proceskosten die zijn gemoeid met het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

6. Gelet op de artikelen 6:20, derde lid, respectievelijk 4:19, eerste lid, van de Awb is het beroep mede gericht tegen het afwijzingsbesluit respectievelijk het dwangsombesluit. Verweerder is daarom niet bevoegd te beslissen op de door eiseres daartegen ingediende bezwaren (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:519 en 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:912).

7. Omdat de aanvraag toen verweerder in gebreke werd gesteld reeds zonder voorwerp was, was verweerder niet langer bevoegd daarop te beslissen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4154 en van de CRvB van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9092). Gelet hierop en omdat verweerder de aanvraag heeft afgewezen omdat eiseres geen bijstandsuitkering meer ontving, begrijpt de rechtbank het afwijzingsbesluit aldus dat verweerder heeft beoogd de aanvraag niet (meer) in behandeling te nemen, omdat hij daartoe niet langer bevoegd was. Voorts heeft verweerder terecht beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Uit artikel 4:17, aanhef en onder c, van de Awb volgt immers dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Het beroep voor zover dit is gericht tegen het afwijzingsbesluit en het dwangsombesluit is ongegrond.

8. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het afwijzingsbesluit ongegrond;

-

verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van

mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is gedaan op 5 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel